dinsdag 5 januari 2016

Reizen in Italië; "wo die Zitronen blühn".



Net gepubliceerd door Koenraad Kortmulder:

Reizen in Italië; wo die Zitronen blühn.

Uitgegeven in Leiden door Officina Vici Pacalis
p/a Hugo de Grootstraat 20
2311 XL Leiden

In Leiden verkrijgbaar bij boekhandel Van Stockum in de Breestraat
of aan de deur op Hugo de Grootsraat 20, 2311 XL Leiden

Prijs in beide gevallen € 10,--

170pp met vele potloodschetsen van de auteur.
Een verzameling reisverhalen in Italië. Geen dorre verslagen, maar boeiende rondwandelingen met scherpe observaties, onderzoekingen en humor, die de lezer uitnodigen om mee te genieten van zo'n heerlijk land. De auteur bezocht de meeste van de 20 regio's van Italië. Voorin het boek een overzichtelijke landkaart waarvan de nummers corresponderen met de hoofdstukken.

Ook online te bestellen door een e-mail met naam en adres te sturen naar k.kortmulder@kpnplanet.nl plus
overmaken van € 12,19 (inclusief porto) naar NL36 INGB 0003 1543 94 tnv K.Kortmulder.

Wilt u eerst een voorbeeld? Zie dan "Het Salentijnse Schiereiland"op dit blog! Het boek heeft potloodschetsen van de auteur in plaats van kleurenfoto's.


Het Salentijnse Schiereiland.

Waarom wilde ik nog verder doordringen in het schiereiland dat de hak van de Italiaanse laars vormt? Het barokstadje Lecce had ik al gezien. Mooier kon het haast niet worden. Misschien had die ene keer toen ik er toevallig overheen vloog en ik de profielen van de Zuid-Italiaanse kust scherp als een landkaart zag liggen het verlangen in me gewekt. Of was het de obsessie om althans iets tot het einde te volgen? De Salento leek goed toegankelijk. Van bergen heb ik nooit echt gehouden en Calabrië kwam niet meer in aanmerking toen de leeftijd me voor klimpartijen minder geschikt gemaakt had. Bovendien: het Calabrische schiereiland eindigt tegenover Sicilië, waar ik al geweest was, terwijl op de punt van 'de hak' de wereld schijnt op te houden. Daar is voor mijlen in het rond alleen maar zee, zee en nog eens zee: de Adriatische, de Ionische en de Middellandse.

Hoe het zij, de redenen waren niet alleen romantisch. Ten Zuiden van Lecce heeft Italië wel degelijk meerwaarde te bieden. Er liggen bijzondere stadjes als Galatina, Gallipoli, Ótranto en Nardò. Er bevindt zich een kring van dorpen waar nazaten van de Griekse kolonisten uit de oudheid nog Griko spreken, een in wezen Griekse taal die meer op het Dorisch van de voorchristelijke immigranten lijkt dan op het meer Ionisch beïnvloede moderne Grieks van Griekenland. Sterk geïnfiltreerd met Italiaanse woorden en verschillend van dorp tot dorp, lukte het niet meer om het dialect in Griekse letters te vangen; ze gebruiken ons alfabet.

Vanuit pied à terre Táranto, een paar jaar geleden, was ik er niet in geslaagd verder dan Lecce te komen, niet op basis van dagreisjes bedoel ik. De bovengenoemde plaatsen worden alleen bediend door een locale spoorwegmaatschappij, waarvan de dienstregeling geenszins aansluit op die van Trenitalia. De oplossing was om deze vacantie twee weken in Lecce te gaan wonen, hetgeen trouwens geen straf is...

de Dom van Lecce, noordzijde.
(foto: auteur)

Verbindingen.

Het reizen met die door diesel aangedreven zware trams, die doen denken aan de reeds lang overleden voertuigen van de NZHVM bij ons, de zogenaamde Blauwe Tram, is op zichzelf een belevenis. Als ze eenmaal op gang zijn rijden ze nog best hard. De stationnetjes hebben geen onderdoor; je bereikt de diverse sporen door oversteken, liefst daar waar een asfalt vloertje aangebracht is vanwege de hoge perrons. Zelfs in het station van Lecce reikt de sottopassagio niet verder dan spoor 5. De Ferrovia Sud-Est (FSE) is er verbannen naar 6 en 7 en die bereik je dus op de rustieke wijze. Voor het vertrek van het treintje aldaar heerste er altijd enkele minuten verwarring. Het leek of ter plaatse overlegd werd welke trein waarheen ging. In elk geval gold dat voor het besluit al dan niet een extra wagen aan te hangen, die dan later naar behoefte op knooppunten weer afgesplitst kon worden. Het kwam altijd binnen een paar minuten in orde. Kleine vertragingen kunnen overigens behoorlijk oplopen doordat wegens enkel spoor de treintjes op elkaar moeten wachten.

Het voorbijglijdende landschap is voornamelijk vlak, de grond rotsig en bezaaid met losse brokken kalksteen. Voor de aanplant van olijfbomen hoef je die niet op te ruimen. Van die optie is zeer ruim gebruik gemaakt. Voor andere gewassen, voornamelijk druiven, moet dat wél. De verzamelde stenen zijn meer dan genoeg om overal lage, wittige muurtjes te stapelen om percelen af te grenzen. Opuntia's zaaien zichzelf uit. Dat zijn die schijfcactussen met grote gele bloemen langs de randen van de schijven, waar de zogenaamde cactusvijgen uit groeien. Ze staan overal waar ze niet bestreden worden, vaak in de strook langs de spoorlijn. Waar de grond bewerkt wordt komt de kleur van de aarde tevoorschijn: bruin tot bijna rood, een mooi contrast met het witte gesteente. Hier en daar staan uit gestapelde stenen opgetrokken schuurtjes. Ze lijken niet op trulli zoals die in Valle d'Itria heten, zelfs niet als ze rond zijn. Ze hebben een afgeplat dak waarop gras groeit. Een enkele landman maait het magere gras onder de olijfbomen met zo'n lawaaiding met een slingerend touwtje - het enige apparaat dat op die ongelijke bodem tot resultaat leidt. Het lijkt een goed land voor kuddes schapen, al heb ik er geen gespot deze reis. Die kunnen de graspolletjes tussen de stenen uit eten. De vogelwereld lijkt voornamelijk vertegenwoordigd door eksters. Wie weet vangen die muizen en vast ook insecten. Misschien worden ze daarom niet afgeschoten...

Kathedralen.

De witte stadjes van de streek zijn leuk om wat in te dwalen. Ótranto en Gallípoli zijn badplaatsen van formaat, met visuele allure en allerlei genoegens die bij de stranden horen. Forten bij de vleet. Meestal zijn die al door de Noormannenkoningen van de 11de of 12de eeuw gesticht en later verbouwd of voltooid door de Hohenstaufen, de Aragons of de Anjou's. Pièce de résistence is, ook in de kleinere plaatsen, de plaatselijke kathedraal. Verschillende daarvan hebben een slanke, hoge campanile van het soort dat ook in Lecce bij de Dom staat. Die torens lijken wel verwant aan elkaar al zijn ze in heel verschillende perioden gebouwd - bijvoorbeeld die van Soleto in 1397 en de Leccese in 1661. Evenals Sternatía zijn dat binnenlandse plaatsen, dus die hoge pieken zijn niet neergezet als bakens voor de zeelui, zoals vaak in Bari en omgeving.

Vonden we in de buurt van Bari veelal Romaanse kerken in hun authentieke staat, ontdaan van latere barokke versierselen, op het Salentijnse schiereiland hebben belangrijke kerken uit die tijd ieder hun eigen, unieke metamorfose ondergaan. Oorspronkelijk Romaans zijn de kathedrale kerken van Ótranto (1080) en Nardò (1090). Lecce had er ooit ook zo één (1144), maar die werd midden 17de eeuw drastich omgebouwd tot barokkerk. Daarbij werd in één moeite de toren weer opgericht die in 1600 ingestort was. Misschien vreesde de bisschop dat de oude kathedraal hetzelfde lot zou ondergaan. Of wellicht vond hij het gebouw te ouderwets voor de glorieuze tijd van de Contra-Reformatie...

De eigen vorm is het best bewaard in de hoofdkerk van Nardò. Van de oude fresco's is nog veel bewaard gebleven; op iedere pilaar een heiligenportret in de Byzantijnse traditie. Verder naar voren versieren nieuwere schilderingen de muren. In de hoogte is nu eens niet een cassettenplafond gelegd. De binnenkant van het dak is nog zichtbaar door de open dakstoel; dat zijn die grote 'klerenhangers' van zware houten balken die het dak dragen. Merkwaardig: de rechter-arcade bestaat uit rondbogen; de linker heeft bogen met een spitsje. Een demonstratie van vakmanschap of een verandering van architect?

Nardò, co-kathedraal.
(foto: auteur)

Misschien is de goede conservering van deze Romaanse basiliek te danken aan het feit dat ze maar een co-kathedraal is. Nardò vormt één bisdom samen met Gallipoli. Dáár is in de late 17de eeuw een imposante hoofdkerk verrezen, in barokke stijl, dus ook niet verknoeibaar. Toegewijd aan de maagd en martelares Santa Agata is het interieur geheel behangen met schilderijen, waarop ik meerdere geschiedenissen van martelaren meende te onderscheiden. Kosten noch moeite gespaard, maar geen kerkbinnenste waar ik gevoel voor heb. Martelaren zijn ook maar stakkers die zich hebben laten wijsmaken dat hun geloof het enige ware is, en die vermoord zijn door idioten die van hún geloof hetzelfde dachten. De waardering voor hun leven en dood zal daarom nooit universeel kunnen zijn. Mocht de mensheid ooit nog eens tolerant worden tegenover andersgelovigen, dan zal men zich hoogstens het hoofd schudden om de onnodigheid en onnozelheid van het martelaarschap.

In Ótranto heeft een monnik Pantaleone reeds in de twaalfde eeuw een mozaïek gelegd dat de gehele vloer beslaat, hoofdschip, dwarsschip en presbyterium, álles. Één grote allegorie op de christelijke thema's van incarnatie, verlossing en verrijzenis is het, door hemzelf ontworpen en uitgevoerd. Het haakt niet naar schoonheid, maar gebruikt fabeldieren, symbolische bouwwerken en dramatiek om de bedoelingen duidelijk te maken. Het verandert door zijn afmetingen en zeggingskracht de hele kerkruimte. Merkwaardig genoeg overleefde het de kortstondige Turkse bezetting in 1480. De kerk werd omgevormd tot moskee en alle fresco's met uitzondering van de Moedergods werden als islam-vijandig vernietigd. Waarom ze niet hetzelfde deden met de vloer is me niet bekend. Wellicht werd daar alles bedekt met gebedskleden. Dat was makkelijker dan alles opbreken en op de brokken zitten. Nog later werd een cassetteplafond aangebracht in de Moorse stijl van Sevilla. De sierlijke arcades alleen verraden nog het Romaanse bouwplan.

Kathedraal van Ótranto. Detail van vloermozaïek.
(foto: auteur)
Nog een heel ander verhaal is de kerk van Caterina van Alexandrië. Deze kathedraal van Galatina is Gotisch van binnen en van buiten, een prachtig bouwwerk. Het interieur is rijk beschilderd met fresco's in een betrekkelijk losse Byzantijnse stijl. Helemaal vol; en over het algemeen in goede staat. Aldus de veelvormigheid van de hoofdkerken van Salento, vooral als we ze vergelijken met de Noormannenkerken rondom Bari.

Griko.

Als je ernaar informeert, vragen ze al gauw of je Griek bent. Griko heet in Italië het Griekse dialect dat gesproken wordt door eem kleine minderheid ten Zuiden van Lecce. Een nog kleinere enclave bevindt zich nabij de punt van Calabrië. Er zijn redenen om aan te nemen dat deze traditie zo oud is als de Griekse kolonisatie van Zuid-Italië in de Oudheid, al is het zeer wel mogelijk dat er tussentijds versterking gekomen is door immigratie vanuit Griekenland. Als oud-gymnasiast wil je er meer van weten. Eens horen of ze daar ook Kaliméra - goedendag - wensen, net als tegenwoordig in Athene. Erg makkelijk bleek het niet om ermee in contact te komen. Men had er wel van gehoord, maar ja, er werden hier zoveel dialecten gesproken (1). Sternatía scheen onder de per spoor bereikbare plaatsen de meeste kans te bieden.

Sternatía
(foto: auteur)
Een heel aantrekkelijk dorp. Van het station loop je er zo het centrum in. Smalle, witte straatjes buigen zich om de grote kerk heen. De campanile lijkt op die van Lecce of Soleto. De kerk is van binnen Renaissance, wit, met in de hoogte wel-speelse versieringen en schilderingen in blauw en sepia. Heel apart, maar of het Griekser is dan elders is maar zeer de vraag. Geen iconostaas of andere indicaties van oosterse invloed. Bari heeft een Grieks-orthodox kerkje en een dito altaar in de Dom, maar hier niets van dat. Of het moest zijn dat het 'muurtje' dat de kerkruimte scheidt van enkele koorstoelen erachter ooit die functie vervulde (2).

Na wat ronddwalen in de stille straten vind ik een driehoekig plein dat de rol van sociaal centrum lijkt te vervullen. En kijk, op de markies van het eerste café staat in Griekse hoofdletters:



PIATSA TOU KAPHE - plein van de koffie. In Athene zouden ze KAPHÉS gespeld hebben, maar verder is het conform modern Grieks. Binnen, aan de lange bar staat een aardige vrouw die lacht als ik erover begin. Ja, er wonen hier wel mensen die Griko spreken. Die komen ook wel in het café. Ze kent een paar van hun uitdrukkingen: mijn Kaliméra beantwoordt ze met Kalispéra - goedemiddag. Maar zoals iedereen die je ernaar vraagt zegt ze dat het om een minderheid gaat.

Het tweede café is gesloten. Onder de luifel hangen wat schooljongens. Ze lachen besmuikt om elkaar's opmerkingen, zoals jongens doen. Ze lijken niet op mij te letten terwijl ik de naam van het établissement bestudeer. Greco caffettaria staat er in sierlijke letters op de muur. "Spreken ze hier Grieks?" vraag ik aan de knullen, op de tekst wijzend. Ze kijken me aan; ze hadden zelf die associatie blijkbaar nog niet gemaakt. "Greco is ook een naam," zegt één van hen. Hé, daar had ik nu weer niet aan gedacht. Later, terug op het station, vraag ik aan drie oudere scholieren of er in Sternatia families wonen die Greco heten. "Nee," zeggen ze, "maar er wordt hier Griko gesproken; bedoelt u dat?" "Mijn vader en moeder spreken Griko," vertelt één van hen. "Maar ik niet", voegt hij er licht grinnikend aan toe. Begrijpelijk; wat moeten ze ermee. Naast Italiaans Engels leren, daar hebben ze wat aan als ze in de wereld vooruit willen komen.

Een week later typ ik 'cognomi italiani' in Google, en waaratje, als je dan een naam intypt krijg je de hele landkaart van Italië met de geografische verspreiding van die naam. Greco als familienaam komt verreweg het meeste voor in de regionen Sicilië, Calabrië en Puglia, en binnen Puglia in de zuidelijkste drie provincies. De overeenkomst met het areaal van Magna Graecia is onmiskenbaar. Het zal zoiets zijn als het voorkomen van De Geus of Zierikzee in Leiden als verre echo van 1574 toen de stad door de, veelal Zeeuwse, Geuzen ontzet werd. Er zijn in Italië ook afleidingen van 'Greco', bijvoorbeeld 'Del Greco'. Heel interessant: als je die laatste intypt krijg je te zien dat die naam in de zuidelijke regio's juist niet het meest frequent is, maar wel in daaraan grenzende landstreken Abruzzi, Lazio en Toscana! In Leiden is 'van der Zeeuw' ook talrijk vertegenwoordigd. Ik kan me voorstellen dat het om nakomelingen gaat van Zeeuwse Geuzen die er een potje vrejen en met de wind van achter weer verdwenen. Tja.

Kleuren.

Uit de verte gezien zijn al die plaatsjes wit. Ben je echter eenmaal in de straten, dan valt hier en daar een kleurtje op. Ik kan me dat goed voorstellen. Vooral als bij jou in de straat veel verf afgebladderd is zodat het écru van onderliggende steen en stuc hier en daar zichtbaar geworden is, dan kan het geheel deprimerend gaan werken. En ik moet toegeven dat het wel vrolijk staat, die heldere kleuren die ze er gewoonlijk voor gebruiken. Ik moest er eerst aan wennen dat je de aardkleuren van de steden in Emilia-Romagna en Veneto er niet aantreft; ze gebruiken waarschijnlijk modernere verven.

In belangrijke stadjes zoals Gallipoli en Galatina gebeurt het kleuren van de gevels over het algemeen op smaakvolle wijze. Óf ze geven een pand in zijn geheel één kleur, óf er worden bepaalde mooie barokke vormen van balconnetjes of pedimenten mee geaccentueerd. Je kunt vermoeden dat het stadsbestuur er contrôle op uitoefent. Vooral in de kleinere, armere plaatsjes lijkt iedere bewoner zomaar wat te doen. Vooral Copertino en Squinzano blinken uit in al te willekeurige kleurencombinaties. Als buren zich nog houden aan gele, oranje en rode kleuren, dan gaat het nog, maar als er ook roze, paars en groen aan te pas komt wordt de 'vrolijkheid' voor mijn overgevoelig oog wel eens te dol.


Squinzano, straatje.
(foto: auteur)

Ach, waar bemoei ik me mee. Hier in nederland klagen we steen en been als de zogenaamde schoonheids- of welstandscommissie ons ontwerp voor een nieuwe dakkapel afkeurt. Anderzijds verven we onbekommerd in een dertigerjarenwijk met glas-in-lood en erkertjes onze karakteristieke blankhouten voordeur blauw of rood. Dát is pas een vloek, want zo'n deur krijg je nooit meer goed.

Koenraad Kortmulder, 25 juni '15

(1) Dat is ook zo. In de stationskiosk van Lecce registreerde ik twee lijvige standaardwerken: Vocabulario dei Dialetti Salentini (Terra d' Otranto) door Gerhard Rohlfs, in drie dikke delen samen in een hoes; en Dizionario Dialettale del Salento in twee: A-O en P-Z. Wie zou zoiets nu kopen? Misschien schooldocenten en artsen.

(2). Wel merkwaardig, want de kathedraal van Soleto, een ander Griko-dorp heeft ook zo'n muurtje van ongeveer dezelfde vorm. En zonder dat er koorstoelen achter staan.

Beste Lezer, bevalt je dit verhaal? Kijk dan naar het volgende artikel van deze blog; er is meer te halen.

zaterdag 27 juni 2015

On saying No, or Yes.

I love classical music. There was an age period when I absorbed it largely from radio and records, wanting to know as many works and composers as my brain could take in. Nowadays I prefer live concerts, not only because they sound better, but even more so because it is wonderful to see the musicians creating the music you hear; to see how tiny an instrument a violin is and wonder about its great production of sound and feeling; to observe the gesturing of the performers underscoring and actually assisting in their expression; to learn that playing together is much more than keeping together in time. Making music in ensemble shares with dancing the experience of creating something together that is more than the parts. We have been talking primarily about chamber music, as you may have guessed. 

What does all this have to do with saying "No"? Well, I have long been intrigued by musicians gesturing "No" and "Yes". They do not say so, of course. Unless your name is Glenn Gould, as a musician you've got to keep your mouth shut while playing. But they do nod emphatically, as well as shake their heads at certain points. It took me a long time to generalise as to what these gestures do mean, but now I think it is like this: "No" means "let go of the beat", that ever moving time that a musician relies on to understand the piece and keep it organised. To let go and let your musical intuition shape the current series of notes, a cadenza. "Yes", on the other hand, a series of vertical oscillations of the head and neck means that you have arrived at the very note that matters, concluding a rallentando, an accelerando or a cadenza. "There, this is it" is what it says. Like with "No" I think it is not so much a signal to one's fellow-players, but rather an expression of the player's conversation with himself and with the piece he is playing.

Now let me bring in the biologist. I have wondered whether these two gestures embedded in music have been derived from their counterparts in verbal conversation. If so, one would expect a Greek pianist to stretch his neck upward or throw his head backwards where others shake, or some Asian Indian ones to sometimes wobble their heads sideways instead of nodding vertically. I haven't had an opportunity to check this, but I have my doubts. Rather, I surmise that with the musician's gestures we are nearer to the pre-lingual roots - evolutionary, psychological or both - of "Yes" and "No". Shaking the head may in its origins mean breaking for the moment the ties of attention between you and me, a cut-off, while nodding signifies taking a decision: "This" or "Here" or "Now".


vrijdag 22 mei 2015

Expositie schilderijen van Koenraad Kortmulder.

Deze zomer exposeert Koenraad Kortmulder voor de derde maal schilderijen in Huize Groenhoven, Witte Rozenstraat 21, Leiden. De tentoonstelling is dagelijks open van vrijdag 29 mei t/m 24 augustus 2015.

Zijn inspiratie zoekt Koenraad meer en meer in Italië. De laatste jaren interesseren hem vooral de kleuren van de huizen en het straatbeeld dat daardoor ontstaat. Italiaanse steden verschillen van elkaar door de kleur van de lokale baksteen en door het gebruik van verf op de gepleisterde muren: bijvoorveeld zware aardkleuren als okers en ombers rond Bologna of heel tere kleuren zoals in Padua en omgeving. Het weergeven van de verschillende sferen die daardoor geschapen worden is een thema van deze tentoonstelling. Daarnaast zijn er licht surrealistische stillevens en aandacht voor details.

U bent van harte welkom!






dinsdag 12 mei 2015

Over Jaap (J.L.) Dubbeldam (1 januari 1935 - 19 november 2014). In memoriam van een sympathiek mens.

Jaap Dubbeldam
(foto Herman Berkhoudt)
Jaap's vader groeide op als boerenzoon in Barendrecht, tóen nog een klein dorp in de omgeving van Rotterdam. Ambitie om zíjn vader in het boerenbedrijf op te volgen had hij echter niet. Toen hij, 18 jaar oud, moest opkomen voor militaire dienst, zette hij de schoffel in de schuur en zei: "die pak ik nooit weer op." Op eigen kracht bouwde hij zich een bestaan op in de stad. Iets van die eigenzinnigheid stak ook in Jaap. Na zijn eindexamen gymnasium besloot hij in Leiden biologie te gaan studeren. Nauwelijks was dat voornemen doorgedrongen tot de gereformeerde kerkgemeente waartoe de familie behoorde, of er stonden twee ouderlingen bij hem op de stoep om hem tot andere gedachten te brengen. Wat die zware delegatie wél voor hem gedacht had, weet ik niet. Misschien eerder een theologische studie. God tegen Darwin, een schijnbaar onontkoombaar dilemma. Jaap zal hen, net als later, kalm, bedachtzaam en vriendelijk te woord gestaan hebben. Zijn beslissing om veldbioloog te worden stond voor hem allang vast. Een docent op school - niet de biologieleraar - had hem enthousiast gemaakt voor de natuur. Die man kon zó pakkend vertellen over zijn vacanties buiten, dat Jaap en een medescholier hem gevraagd hadden of ze een keer mee mochten. Dat leidde tot een aantal dag-excursies die een diepe indruk op de jongens maakten.

Over Jaap's studententijd kan ik niet veel vertellen. Weliswaar zaten we in aan elkaar grenzende jaren. We hadden een jaar lang vele colleges samen, en practica in in elkaar overlopende zalen. Bovendien bestond zijn jaar uit slechts een mens of 16 - we tellen de vroege jaren '50! - zodat je al gauw wist wie iedereen was, maar dat leidde allemaal niet tot een speciale vriendschap. Zijn kalme manier van doen had daar waarschijnlijk wel mee te maken; misschien vond hij mij wel luidruchtig; en ik vrees dat ik van mijn kant meer met de katholieke jongens omging. (Moet ik nogmaals naar het tijdvak verwijzen?)
      Was zijn intentie om veldbioloog te worden vervuld, dan waren onze contacten mogelijk intensiever geworden. Bij de ethologie-afdeling deed hij als candidaat een onderwerp aan sterns, op De Beer - toen een beroemd natuurmonument. Daar kreeg hij grote bewondering voor zijn supervisor Jan van Iersel. "Als die op bezoek kwam en je samen naar die nestelende vogels zat te kijken, dan zag hij in een half uur meer dan wij in drie weken," zei hij daar later over.
       Na zijn doctoraal-examen werd hij, samen met Jan Osse, uitverkoren om Kaatje Schijfsma op te volgen. Gedurende vele jaren had zij het practicum zoölogische anatomie geleid. Geen gering karwei en een zwaar onderdeel van de pre-candidaatsstudie. Twee jaar lang kregen de studenten daar twee middagen per week les in het snijden van vissen en kikkers tot ratten en apen en het tekenen en duiden van wat je zag aan de hand van dikke boeken. Haar handtekening van goedkeuring woog duchtig mee voor je candidaatsexamen. Nu ging ze met pensioen en droeg haar taken over aan "twee lange jongens" zoals zij hen noemde in haar afscheidsspeech.
      Het practicum dat Jaap en Jan ontwikkelden omhelsde embryologie en volwassen bouw van dieren, van Protozoën en alle groepen van Ongewervelden tot en met de Vertebraten. Over Jaap's rol schreef Jan recentelijk: "zo betrouwbaar als een Lips brandkast en ... zeer clever."
      Het practicum viel onder verantwoordelijkheid van de afdeling functionele diermorfologie, waar beide 'lange jongens' ook met succes een doctoraal-onderwerp bewerkt hadden. Geheel onverwacht kwam het dus niet dat Piet Dullemeijer, hoofd van die afdeling aan Jaap vroeg of hij zich wilde gaan verdiepen in de bouw van de hersenen van vogels en daarop te promoveren. Zijn acceptatie betekende wel het einde van Jaap's dromen over veldwerk. Morfologie en anatomie zijn echte laboratoriumvakken.
      Ik herinner me een stafcolloquium waarin Jaap uitlegde wat er zoal kan gebeuren met de globale bouw van vogelhersenen als de tamelijk rechte ruimte die de schedel ervoor biedt - zoals bij bijvoorbeeld een kraai - in de loop van de evolutie sterk gekromd raakt, zoals bijvoorbeeld bij papegaaien. De relatieve ligging en wellicht de afmetingen van de verschillende hersengebieden moesten zich aan die verandering aanpassen.
      Tot dan toe hadden de Leidse morfologen zich vooral bezig gehouden met de architectuur van botten en spieren. Hersenen waren een nieuw element voor hun studies, maar wel een belangrijk element, omdat ze van minstens even groot belang waren voor het functioneren van het organisme als de mechanische delen. Om zich vertrouwd te maken met de structuren van hersenen werkte Jaap enige tijd bij Professor W.J.C. Verhaart op de zeer geavanceerde afdeling Neuroanatomie van de Leidse Medische faculteit. Daarna volgden jaren van intensief en toegewijd werk waarop hij in 1968 promoveerde met als proefschrift: "On the shape and the structure of the brainstem in some species of birds."
      Daarna liet het onderwerp hersenen van vogels hem niet meer los. Zo werkte hij in 1970-'71 een jaar bij Harvey Karten op het MIT in Cambridge (Mass). Daar kwam een levenslange samenwerking uit voort. Om zijn inzicht in het functioneren van de hersenen te verbreden zocht hij ook contacten met andere zoölogische disciplinen, met name de ethologie. Misschien scheen daar toch nog een beetje nostalgie naar het veldwerk in door.

Jaap Dubbeldam
(foto Herman Berkhoudt)

      In de latere decennia van zijn carrière nam Jaap naast zijn wetenschappelijke werk steeds zwaardere bestuurstaken op zich. Lang voordat hij zelf afdelingshoofd en hoogleraar werd was hij al de onmisbare rechterhand van Piet Dullemeijer. Hij vervulde ook het voorzitterschap van de subfaculteit biologie - integer en met toewijding en wijsheid zoals hij alles deed. Zijn positie maakte dat ik hem vaker opzocht, maar zorgde ook voor enige vermijding mijnerzijds. Aan de positieve kant bijvoorbeeld besloten we samen om in 1992 Brian C. Goodwin uit te nodigen voor de Van der Klaauw Leerstoel en hielp ik hem bij de organisatie van het symposium dat Brian voorstelde te houden en bij de redactie van de bundel die daaruit voortkwam (1). Daarbij kwam ik onder de indruk van de zorgvuldigheid en wijsheid waarmee Jaap zo'n karwei benaderde, alsmede, zoals Brian het uitdrukte, "with so much grace."
     Aan mijn debetzijde staat dat ik in de jaren '90 contacten met bestuurderen, wijze of onwijze, een beetje vermeed. Zelf zonder ambitie voor die werkkring besefte ik wel dat bestuurderen in die tijd een grote macht verkregen over wat je als onderzoeker mocht doen, ook al behoorde je niet tot hun afdeling.

Voor veel feitelijkheden in de vorige alinea's heb ik geleund op wat Kees Barel, Jan Osse en Gart Zweers over Jaap opgeschreven hebben (2). De eigenlijke Jaap leerde ik pas beter kennen toen we beiden, ongeveer tegelijkertijd, gepensioneerd werden. We huisden toen allebei in de gebouwen die vroeger van de sterrewacht waren en een flink aantal jaren deelden we zelfs een kamer. We hielden ons niet aan kantoortijden, maar bijna iedere dag zagen we elkaar. Jaap vertelde dan over zijn jeugd en over zijn ervaringen als onderzoeker en als bestuurder. Het meeste van wat in de eerste alinea van dit verslag vermeld staat heb ik toen van hemzelf gehoord. Hij sprak er zijn spijt over uit dat hij nooit actief aan muziek of kunst gedaan had en bekende zich jaloers op degenen die zo'n afleiding of uitlaatklep wél ontwikkeld hadden. Het ontbrak hem niet aan liefde voor de muziek. Samen met Marry was hij vaak bij concerten te zien. Vooral van opera was hij een groot liefhebber, een voorkeur die misschien ook iets zegt over zijn gefrustreerde behoefte om emoties te uiten. Tot op hoge leeftijd en toen Parkinson hem al aanzienlijk minder mobiel maakte, gingen zij op buitenlandse operareizen, naar o.a. Verona, naar de drie Baltische staten en ik geloof ook naar Wenen, Budapest of daaromtrent. Onder zijn uiterlijke kalmte scheen vaak zijn vriendelijkheid en warmte maar ook wel boosheid door. Men zou zich kunnen afvragen inhoeverre zijn lichamelijke kwalen verband hielden met zijn ingehouden emoties. Het bracht hem in ieder geval niet af van wat hij als de juiste manier van handelen beschouwde.
      We waren nieuwsgierig naar elkaar's specialiteit. Ik heb hem vele malen gevraagd naar wat er mogelijk in de hersenen van een dier gebeurde bij bepaalde gedragingen. Zijn kennis was enorm en hij kon die altijd, voor zover die niet in zijn hoofd zat, direct in de boekenkast of in zijn kaartsysteem vinden. Hij gaf al enige jaren HOVO-cursussen (3) en stelde voor het een keer samen te doen over hersenen én gedrag. Om de geijkte onderwerpen te vervangen door iets nieuws, kozen we aan de gedragskant voor tederheid, spel, afbeelding en kunst, en de hedonische en agonische modi. Jaap's navorsingen in de literatuur over het eerstgenoemde leidde daarna tot een gezamenlijke publicatie (4).
      Met veel plezier sprak hij over zijn vroege ervaringen met veldwerk. Later was hij ook eens met een duinwachter op pad gegaan om wat meeuwen te verzamelen voor onderzoek. Met bewondering schetste hij hoe die man met het geweer vanaf de heup een aantal aanstormende kokmeeuwen uit de lucht schoot. Samen met Marry maakte hij eens een bootreis toen hij al erg slecht ter been was. De man bij de loopplank pikte Jaap eruit en liet hem als eerste in zijn eigen tempo naar boven klimmen. De kwinkslagen in de wachtende rij ontgingen hem niet - "nou, als dat de kapitein is ga ik niet mee," en dergelijke - maar hij kon er voluit om lachen toen hij het vertelde. Ik had hem zo vaak ernstig gezien, dat het goed was te merken dat hij ook plezier kon hebben, en lachen om komische situaties. Daarbij schuwde hij de zelfspot niet.

Terwijl zijn ziekte geleidelijk en soms dramatisch zijn lichaam verzwakte, bleef zijn geest helder als altijd. Na iedere tegenvaller veerde hij weer op. Het bleef een genoegen met hem te praten. Tot het laatst was hij ook met wetenschappelijk werk bezig. Kort voor zijn overlijden publiceerde Animal Biology nog een baanbrekend artikel van hem (5)
   
Bij Jaap's begrafenis was het treffend om te merken hoe de toespraken van zijn jaargenoot, oud-collega en vriend Jan Osse en die van de vertegenwoordiger van de kerkeraad hetzelfde beeld schetsten: een intelligent man met tact, geduld, vriendelijkheid, bescheidenheid, een duidelijk doel en het talent om mensen bij elkaar te brengen.

(1) Dubbeldam, J.L , B.C. Goodwin & K. Kortmulder, 1993. Proceedings of the symposium: "Behaviour, Development and Evolution; in search of generative orders." Acta Biotheor. 41 (4).

(2) Barel, C.D.N. 2014.. In litteris;  Osse, J.W.M. 2014. Afscheidswoorden voor Professor Dr J.L. Dubbeldam;  Zweers G.A. 2014. In memoriam Jacob Leendert Dubbeldam (1935-2014) Mare 4 december 2014.

(3) Hoger Onderwijs Voor Ouderen.

(4) Dubbeldam, J.L. & K. Kortmulder 2009. "Teder"behaviour (tenderness) - an exploration into the neural pathways of mild touch perception in mammals and birds. Anim. Biol. 59: 55-65.

(5) Dubbeldam, J.L. 2014. A reappraisal of the existence of an avian pyramidal tract, a review. Anim. Biol. 64: 129-140.


dinsdag 5 augustus 2014

Enkele herinneringen aan J.J.A. (Jan) van Iersel (14 juli 1919 - 6 mei 1996.




(foto: Barry d'Arnaud van B.)

I.

Op een middag, voorjaar 1953, tijdens practicum dierenanatomie, kwam assistent Tof Thissen naar me toe: "Als je belangstelling hebt voor veldwerk op de Veluwe, ga dan straks daar het trapje af. Daar vind je Meneer van Iersel; die organiseert dat". Ik wachtte tot een mede-student die me voorgegaan was weer boven kwam en daalde toen het wiebelende, zacht galmende, ijzeren wenteltrapje af dat zich halverwege de practicumzalen bevond.

Het trapje eindigde in een zaal vol aquaria. Van Iersel zat daar op een krukje aan een klein wrak tafeltje en liet me ook plaats nemen. Of ik belangstelling had voor veldwerk. Ik had er geen bal ervaring in, maar zei natuurlijk ja. Hij legde uit dat ik dan kon meehelpen bij zijn onderzoek aan graafwespen (1) in Hulshorst. Dat betekende kamperen, in de maanden juli en augustus. De hedendaagse student zou waarschijnlijk gevraagd hebben hoeveel studiepunten het opleverde, maar dat speelde toen nog geen rol. Ik liet me grif voor twee weken inschrijven, trots dat ik waardig bevonden was.

Je kreeg bijtijds een briefje thuis waarin stond hoe je er kon komen en wat je mee moest brengen, bijvoorbeeld een schopje (2), een slaapzak, een fiets, een goed humeur en een half pond koekjes. Aldus raakte ik ingelijfd bij het legertje 'slaven' , eerste- en tweedejaars studenten die geacht werden na een paar dagen inwerktijd dezelfde proefjes te doen als de ervaren medewerkers en aldus de oogst aan gegevens te vermenigvuldigen.

Die proeven bestonden uit het plaatsen van een zwart plankje of doosje van standaardafmetingen op de grond naast het nest van zo'n wesp, en met een stopwatch meten hoe lang het dier daardoor bij thuiskomst de weg kwijt was; en vervolgens, als het beestje er weer uitkwam, hoeveel seconden het oriëntatievluchten maakte alvorens echt te vertrekken. Eenvoudig genoeg, maar je moest vaak lang alert blijven voor de wesp kwam, en je stond er pal in de zon omdat die dieren nu eenmaal insecten zijn en voor hun activiteiten van directe zonneschijn afhankelijk. De soorten objecten die voor die proeven geplaatst werden waren legio, en omdat je van iedere proef er toch vele - zeg 50 - moest doen om statistisch betrouwbaar te werken was alles bij elkaar een gigantisch aantal proeven nodig. Vandaar het slavensysteem, dat overigens al door Niko Tinbergen in de Hulshorstkampen ingevoerd was en door Jan van Iersel sterk uitgebreid.

Het inzetten van zovele, nogal onervaren waarnemers droeg natuurlijk het risico in zich dat al die verschillende personen, ook na een inwerkperiode, een beetje verschillend zouden meten; maar Jan vond dat geen bezwaar. Hij meende dat je grotere spreidingen in de gegevens die bij deze werkwijze zouden kunnen ontstaan "er wel uitmiddelde" als je maar voldoende grote aantallen proeven deed. De resultaten van dit deel van zijn onderzoek ondersteunen die idee wel. De hoofdvraag was hoe zo'n wespje zo precies weet waar op die grote, zandige vlakte de (gesloten) ingang van haar (3) nestgang ligt, en de uitslagen gaven op die vraag een duidelijk, gestructureerd en interpreteerbaar antwoord (van Iersel, 1952; 1965; 1975; van Iersel & van den Assem, 1964). Die 'grote aantallen', overigens, dat begrip had voor Jan een zekere gevoelswaarde. We komen daar nog wel op terug als we het over andere aspecten van zijn persoonlijkheid hebben.

Bembex rostrata
(foto Herman Berkhoudt)
II.

Dat wrakke tafeltje met practicumkrukjes was niet zomaar een detail. Het was kenmerkend voor de uitrusting van de afdeling ethologie in die dagen en van de Hulshorst-kampen in het bijzonder. We leefden nog in de magere jaren van na de oorlog. De mensen die de afdeling opgericht hadden en beheerden hadden de economische crisis van de jaren '30 en de oorlog meegemaakt en de geldelijke middelen voor de wetenschap überhaupt waren nog heel beperkt. Men was nog zuinig op oude meubelen en behalve de tenten was de hele velduitrusting in eigen bedrijf gemaakt in het werkplaatsje van W. Duk. Kasten met triplex schuifdeurtjes, tafels met inklapbare poten en vleugelmoeren, geheel uitneembare krukjes en houden bordjes waarop met de hand geschilderd stond:

gelieve niet te storen
Proeven van het Zoölogisch Laboratorium der Ryksuniversiteit Leiden

Alles in lichtgrijze verf, niet voor het mooi maar om het behoud in de buitenlucht. Het meest luxueuze soort meubel was een aardappelkist van de plaatselijke groenteboer. Je kon er óp zitten - met drie zithoogtes - maar je kon er ook ín gaan zitten, en dan had je een soort schommelstoel. Jan had altijd iets licht triomfantelijks over zich als hij van die mogelijkheid gebruik maakte. En het plezier dat hij erbij uitstraalde! Zo placht hij ook de suiker door zijn koffie of thee te roeren met het potlood waarmee hij zojuist nog had zitten rekenen. Hij likte het af en dan was het weer een potlood. Hij bekende zich expliciet tot een "behoefte om een paar maanden per jaar primitief te leven". De prolongatie van de door Tinbergen uit noodzaak begonnen zuinige stijl werd dan ook met de jaren meer en meer bepaald door Jan'neiging tot ascese.

Bij het werk op de "Bembexvlakte" was Jan ook altijd de ijverigste en de taaiste. Met de twee stopwatches die hij op zijn schrijfplankje gemonteerd had kon hij twee Bembex-vrouwtjes tegelijk klokken, terwijl hij zo nodig met één voet een derde zolang van haar nest weghield opdat hij die later nog kon beproeven. Als het 's middags in de felle zomerzon erg heet werd, en de anderen één voor één uitweken naar de schaduw van een paar bomen, stond hij altijd nog met zijn magere lijf overeind op zijn stek, graag op één been met het plankje steunend op de opgeheven knie. Geen wonder dat hij aan het eind van de dag altijd de meeste proeven had. Je moest onder die omstandigheden niet gaan drinken, vond hij, want "daar werd je maar slap van". 's Morgens vóór het werk, als je nog in de schaduw van het tentenkamp onder de bomen verkeerde moest je flink water innemen, was zijn stelregel, en daarna pas weer als je terug op je basis was.

Aan het eind van de middag, in het kamp, schreef hij eerst zijn eigen proeven in zijn register in en daarna tapte hij de deelnemers één voor één mondeling af, zodat hun resultaten nog even zijn kritische brein passeerden.


Sevenster (l) en van Iersel bij een promotie (foto: Petra Bakker-Pijn)
III.

Jan's grote voorbeeld van echte wetenschap was de natuurkunde. Dat was een eeuwenoude, rijpe tak van wetenschap die ook ooit begonnen was met "intuïtief gevormde concepten als kracht en energie, ontleend aan de subjectieve menselijke ervaring, maar waar deze begrippen gaandeweg 'gezuiverd' waren tot ze de exact gedefiniëerde grootheden geworden waren waarover je precieze experimenten kon doen". Kijk, zo moest de ethologie er over x jaren ook uitzien.

Het experiment stond bij hem centraal. Hij was niet wars van theoretiseren, en maakte daarbij gebruik van begrippen als 'motivatie' en 'prikkel', 'baken' en 'oriëntatie', maar hij besefte dat dat maar voorlopige constructies waren (4). En iedere poging tot interpretatie moest getoetst kunnen worden in gerichte experimenten die objectief beslisten, op basis van onweerlegbare cijfers. In zijn streven naar quantificatie was hij internationaal een pionier. Zijn proefschrift (5) over het broedverzorgingsgedrag en sexualiteit van de driedoornstekelbaars was een mijlpaal in de jonge ethologie.

In het begin keek zelfs zijn promotor, Niko Tinbergen in diens Leidse tijd, wat vreemd tegen Jan's exercities aan. Dat was in de tweede helft van de jaren '40, na de oorlog. Tien jaar later was het tellen en meten in de ethologie gemeengoed, mede onder invloed van de Amerikaanse 'experimenteel psychologen' die ook ervaring hadden met statistiek. Alleen Konrad Lorenz beroemde zich er rond 1960 nog op dat hij nog nooit een grafiek getekend had.

Behalve experiment en quantificatie was er nóg een element in Jan's methode dat weliswaar met de vorige samenhangt, maar misschien nog meer in zijn persoonlijkheid verankerd lag: het vermogen tot eliminatie. Terwijl zijn collega's Piet Sevenster, Gerard Baerends en Niko Tinbergen, die overigens ook voortreffelijke experimenteerders waren, graag ook in de breedte werkten, bijvoorbeeld in vergelijkend onderzoek van verwante soorten of in het betrekken van de hele omgeving in hun onderzoek, was Jan zelden enthousiast over dergelijke verbredingen. In zijn voordracht "Veroorzaking van gedrag" (6) begon hij met een kort overzicht van onderwerpen die onder die titel zouden kunnen vallen - uitwendige prikkels, filtering daarvan door het organisme, invloeden van licht- en temperatuur-condities, gedragsritmen, oriëntatie , locomotie en migratie, zoekgedrag - maar waarover hij het niet ging hebben. Daarna ontvouwde hij wat wél zijn onderwerp ging zijn: de ordening van opeenvolgende gedragshandelingen in de tijd.

De door hemzelf ontworpen manier om de oriëntatie van de wesp Bembex te onderzoeken kwam neer op het tijdelijk elimineren van steeds andere stukjes van de omgeving van het nest, dichtbij zowel als veraf tegen de horizon, om aldus af te tasten welke onderdelen van de ongestoorde omgeving voor het dier belangrijk waren als bakens bij de thuisvlucht. Door Tinbergen en  Baerends was dezelfde vraag ook al gesteld aan andere soorten graafwespen (7), maar die hadden een heel andere techniek gebruikt, in zekere zin het tegenovergestelde. Tinbergen placht jonge nesten van de Bijenwolf te omgeven met een regelmatige kring van artificiële bakens, bijvoorbeeld denneappels of metalen plaatjes en halve bolletjes. Als de wesp na een paar dagen geacht kon worden daaraan gewend te zijn, verplaatste hij de kring naar een eindje náást het nest en keek waar het dier dan ging landen. Koos zij het midden van de kring, dan wist je dat ze het geboden soort voorwerpen als bakens gebruikte. Op vergelijkbare wijze kon je platte plaatjes en halve bolletjes of verschillende kleuren tegen elkaar uitspelen.(8).

Er was een practische reden voor Jan's keuze van de eliminatie-methode: die met de kringen had hij bij Bembex wel geprobeerd, maar de neiging om aangeboden bakens te volgen was bij die soort maar klein. Achteraf was dat verklaarbaar: Bembex-vrouwen vliegen veel sneller aan dan de andere soorten en gebruiken in verband daarmee niet alleen kenmerken van de directe nestomgeving, maar ook parallactische verschuivingen van silhouetten tegen de horizon. (Vandaar de storende werking van de 'doosjes' en rechtopstaande plaatjes!). Enkel en alleen de directe nestomgeving veranderen is daarom niet voldoende om het dier van de wijs te brengen.

Toch moet je er maar op komen dat het zo ook kon. Misschien moest je daar Jan van Iersel voor zijn.

IV.

Katholiek was Jan, en daar maakte hij geen geheim van. Er kwamen dan ook heel wat roomse studenten naar hem toe om een onderwerp te doen, en ook onder zijn assistenten waren ze enigszins oververtegenwoordigd. Hij vertelde een keer dat van der Klaauw, de hoogleraar-directeur, hem daar eens voor gewaarschuwd had. Door zijn joodse achtergrond had de professor waarschijnlijk zelf met het analoge imagoprobleem te maken gehad. Jan verdedigde zich dat hij meestal niet eens wist wat zijn studenten beleden, althans niet als ze bij hem aankwamen. Hij kon er natuurlijk moeilijk naar vragen. Maar de studenten wisten het van hem wél, en er waren er in die tijd waarschijnlijk nog genoeg die ouders hadden voor wie de wetenschap als bron van gevaar voor het geloof gold. Wel zo veilig als je docent ook rooms was.

Je kunt er staat op maken dat Jan over zijn geloof óók veel nagedacht had. Misschien was het wel opmerkelijk dat het standhield in een zo rationeel bedreven mens. Het zat blijkbaar stevig in de familie. Zijn oudere broer was priester, en dat zal ook wel voor de nodige inspiratie gezorgd hebben (9). Ook verder schuwde hij tegenstrijdigheden niet. Zo was hij actief in de 'Katholieke werkgemeenschap in de PvdA' , iets dat in de jaren '50 bijzonder was. Toen in 1954 de Nederlandse bisschoppen hun 'mandement' over zulke vormen van ketterij uitstortten, waarin ze veel verboden en lidmaatschap van andere politieke partijen dan de KVP 'ontraadden' ,  hield hij de rug recht en bleef lid.

Socialistisch georiënteerd was hij zeker. Hij woonde met zijn vrouw en vijf kinderen een groot deel van zijn leven kleiner dan bij zijn positie paste; koos graag voor de goedkoopste oplossingen voor eigen consumptie (10) en geloofde in de grotere economische efficiëntie en culturele evenwichtigheid van grotere organisaties boven kleinere. Anti-autoritair was hij ook, maar kennelijk uit overtuiging en niet door instinct, hetgeen wel eens tot ongemakkelijke situaties en spanningen leidde (11).

Hij mocht dan niet weten wat zijn studenten waren als ze kwamen; als hij het eenmaal wist waakte hij ook over het behoud van hun geloof, als het rooms was wel te verstaan. Zeker in zijn jongere jaren kon een assistent die van zijn of haar geloof viel op een stevige discussie met Jan rekenen. Zo waakte hij ook in Hulshorst tegen het ontstaan, aldaar in die kleine, tijdelijke gemeenschap, van gemengde relaties.

Het instandhouden van zoveel loyaliteiten moest wel leiden tot veel nadenken en discussiëren. Dat deed hij overigens allebei graag; daarover later nog. In de ethologie volgde hij het spoor van Niko Tinbergen die scherp onderscheid maakte tussen subjectieve en objectieve interpretaties. Terwijl Tinbergen echter alle subjectieve benaderingen afwees, het zij in de wetenschap of daarbuiten en fel tegen iedere vorm van religie was, behield Jan beide werelden. Wel richtte hij scherpbewaakte grenzen tussen subjectieve ervaring en objectieve observatie op. Je werd steevast door hem op je vingers getikt zodra je met een waarheid uit de ene wereld de andere betrad of andersom.

Intussen leed hij in zekere mate onder die onderscheiding die hij zelf voortdurend perfectioneerde. "Je wordt er een beetje weemoedig van als je zo met twee onvergelijkbare waarheden blijft zitten", zei hij wel, "terwijl je het gevoel hebt dat er maar één waarheid is (12). Hoe dat zij, door begaafdheid en oefening ontwikkelde Jan een buitengewoon scherp en analytisch verstand. Van dat vermogen van hem heeft zijn werk en vele mensen om hem heen veel profijt gehad.

V.

"Je moet zo oppassen dat je geen onzin opschrijft" , zei hij op bezorgde toon, voordat hij naar zijn kamer terugging. Ik herinner me helder dat we in gesprek waren in de oude aquariumzaal, de zogenaamde 'fietsenstalling' van het Zoötomisch Laboratorium. Daardoor kan ik het moment met grote zekerheid dateren ergens tussen 1956 en 1958. Reconstruerend denk ik dat hij stilzwijgend verwees naar de toen recente suïcide van Luuk Tinbergen, zijn collega in Groningen. Die tragische gebeurtenis, die de zoölogenwereld schokte, had veel te maken gehad met een blunder in publicatie. Dat wist ik toen nog niet, maar is me pas veel later verteld. Ik vermoed dat die opmerking van Jan een signaal was in een periode waarin zijn natuurlijke neiging tot perfectionisme zich versterkt voelde door een tastbaar voorbeeld waar het slecht afliep. In plaats van te vertrouwen op zijn scherpe en kritische verstand bleef hij in zelfkritiek steken.

Feit is dat maar een deel van zijn werk in publicatie verscheen. Hij richtte al zijn energie op andere zaken: het bestieren van zijn afdeling, het onderwijs en hogere bestuurlijke taken.



(foto: Barry d'Arnaud van B.)
VI.

Jan hield van redeneren en discussiëren, op het lab of thuis, dat maakte hem niet uit. Alleen het practische onderzoek ging voor (13). In Hulshorst was hij voortdurend gespitst op het benutten van zonnig weer, want de insecten waarmee daar gewerkt werd (14) waren alleen actief als de grond goed verwarmd werd. Anderzijds kon hij het discussiëren vaak niet laten bij gelegenheden die voor ontspanning bedoeld waren zoals recepties en feestje. Zijn brein werkte altijd door.

Hij discussiëerde eerlijk, zonder debatkunstjes. Zijn doel was waarheidsvinding. Desondanks had hij vaak het gelijk aan zijn zijde. Ik heb zelfs lang geloofd dat hij altijd gelijk had. De wekelijkse 'refereeravonden' bij Jan thuis vormden ooit één van de brandpunten van de activiteiten van de afdeling ethologie. In de dikke lucht van tabaksrook werden dan nieuw-verschenen artikelen of een voordracht van eigen werk tot op het bot geanalyseerd; vaak tot in de kleine uurtjes, want zo zat Jan's dag-nachtritme in elkaar. Soms, als hij het mis leek te hebben, verzonk hij in stil gepeins, om na een minuut of vijf daaruit te ontwaken en alsnog zijn gelijk te bewijzen. De eerste keer die ik me kan herinneren dat ik hem op een onjuistheid kon vangen betrof, mijns inziens niet toevallig, een geval waarin hij verzuimd had om in de breedte te denken (15).

Het kan zijn dat al het voorgaande in dit verhaal een beetje bars op de lezer overkomt. Dat is dan wel in overeenstemming met de eerste indruk die Jan wel op mensen maakte. Hij deed niet zijn best om charmant te zijn of aardig gevonden te worden. Zodra je hem een beetje leerde kennen merkte je dat hij alleen maar oprecht de waarheid zocht. Dan zag je ook dat achter het weinig uitdrukkingsvolle masker van zijn scherpe kop een liefdevolle en behulpzame persoonlijkheid school. Bescheidenheid was hem ingebakken en hij zou zich nooit beroemen op zijn superieure analytische vermogens. velen zijn hem dankbaar geweest om zijn heldere uiteenzettingen en correcties.

Jan Osse (16) zat de nodige decennia in het bestuur van het Thijmgenootschap waarvan Jan van Iersel voorzitter was én in de werkgroep 'Geloof en de Grenzen van de Wetenschap' die na ruim 50 jaar nog steeds bestaat en die ook, tot zijn dood toe, door Jan voorgezeten werd. Kees van Kuijen (17) was eveneens lid van laatstgenoemde groep. Beiden (in litteris) zijn zij nog steeds vol lof en bewondering voor de wijze waarop Jan van Iersel tot op hoge leeftijd redeneerfouten en onjuiste conclusies wist te bestrijden . Zulke meningen worden door vele anderen uitgesproken. Als bestuurder werd hij met respect bezien door zijn collega's. Hij had ook altijd alle stukken voor de vergadering bestudeerd. Als hij een beslissing die bijvoorbeeld door het faculteits- of universiteitsbestuur genomen werd onrechtvaardig vond, dan konden ze in hem rekenen op een taaie tegenstander (Jaap Dubbeldam (18), persoonlijke mededeling). Als redacteur van Behaviour kreeg hij menig bedankje van de tientallen auteurs wier werk hij van commentaar en correcties voorzien had (Hans van den Assem, persoonlijke mededeling) - al werd hij daarom ook wel gevreesd.

Aan zijn vrienden was hij eeuwig trouw en behulpzaam. Zijn integriteit was spreekwoordelijk. In perioden dat hij fondsen als het LUF (19) of de Dobberke Stichting bestuurde vermeed hij zelfs de schijn van bevoordeling van zijn eigen afdeling. Zijn eerlijkheid, onkreukbaarheid en zuinigheid kwamen niet voort uit eenvoud van geest, maar uit een nogal tamelijk gecompliceerde persoonlijkheid. Als ik dat in dit stuk heb kunnen duidelijk maken, dan heb ik er een doel mee bereikt.

Geciteerde literatuur:

Baerends, GP,  1941. Fortpflanzungsverhalten und Orientierung der Grabwespe Ammophila campestris                                        Jur. Tijdschr. Entomol.. 84: 68-275.

van Iersel, JJA, 1952. On the orientation of Bembex rostrata L. Proc. IXth Int.Ent. Congr. Amsterdam.

-----                 1953. An analysis of the parental behaviour of the male Three-spined Stickleback.                                                 Behaviour Suppl. 3: 1-159.

-----      & J van den Assem, 1964. Aspects of orientation in the Diggerwasp Bembix rostrata. Anim                                           Behav. Suppl. 1: 145-62.

-----                 1965. Aspects of orientation in the Diggerwasp Bembix rostrata. In: WH Thorpe, D                                        Davenport & D Baillière (eds.) Learning and associated phenomena in Invertebrates.
                             London, Tindall & Cassell.

-----                 1973. Veroorzaking van gedrag, ethologisch bezien. In: GP Baerends (ed.) Ethologie, de                                        Biologie van gedrag. Wageningen, Pudoc.


-----                 1975. The extension of the orientation system of Bembex rostrata as used in the vicinity of                               the nest. In: Function and Evolution in behaviour; Essays in Honour of N. Tinbergen:                             143-68.

Tinbergen, N, 1932. Über die Orientierung des Bienenwolfes (Philantus triangulum Fabr.). Zeitschr                                      vergl. Physiol 16: 305-35.

-----     & W Kruyt, 1938. Über die Orientierung des Bienenwolfes, III. Die Bevorzügung bestimmter                                        Wegmarken. Zeitscvhr. vergl. Physiol. 25: 292-334.


Noten:

(1) Bembex rostrata heette de soort waarmee hij werkte, een graafwespensoort die vliegen vangt als voedsel voor haar larven.

(2) Het toilet bestond uit een daartoe gereserveerd stuk bos.

(3) Zo'n werkende graafwesp is altijd een vrouwtje. De rol van de mannetjes is uitgespeeld nadat de vrouwtjes geïnsemineerd zijn. Zij bewaart het haar geschonken voorraadje sperma gedurende het hele seizoen van haar leven en bevrucht er haar eieren mee terwijl ze zich voorbereid op het leggen (of niet en dan komt er een mannetje uit, maar dit voor de fijnproevers). Gedurende haar broedseizoen graaft zij een aantal keren een tunneltje in de bodem, eindigend in een 'kamer' . Daar deponeert zij een verlamde vlieg en legt er een ei op. In de volgende dagen brengt ze nog een aantal dito vliegen en sluit dan het nest definitief af. Als de larve volgroeid is verpopt hij zich en blijft in de grond de volgende zomer afwachten. Het wijfje sterft aan het eind van de zomer.

(4) van Iersel, 1973.

(5) van Iersel, 1953.

(6) Zie: Baerends, GP (ed.) 1973. Ethologie, de Biologie van Gedrag. Wageningen, Pudoc; pp.39-78. Naar een symposium van december 1971 georganiseerd door de Biologische Raad van de KNAW.

(7) Tinbergen, 1932; Baerends, 1941.

(8) Tinbergen & Kruyt, 1938.

(9) Overigens was zijn jongere broer fysicus, hetgeen ook veel zegt.

(10) Genoot ervan als een onderzoek van de Consumentenbond concludeerde dat het goedkoopste product even goed was als de duurdere.

(11) Zo tergde hij ooit onbedoeld Ab Perdeck die kwam vragen of Angela Bol, toen gesalariëerd medewerkster bij ethologie, mee mocht naar de Shetlands voor het bestuderen van Grote Jagers. Jan weigerde om nee te zeggen, maar maakte op minder directe wijze duidelijk dat hij er tegen was. Dat leidde er toe dat Ab geïrriteerd en boos wegliep

(12) Na lang in Jan's voetspoor gelopen te hebben ben ik zelf tot de conclusie gekomen dat de objectief-subjectief dichotomie behoort tot die problemen die onoplosbaarder worden naarmate je er meer over nadenkt. Je kunt er mijns inziens nog het beste mee omspringen door op je gevoel te vertrouwen.

(13) alsmede gewoonlijk door zijn vrouw Fien geïnitiëerde vacanties.

(14) Naast Bembex sprinkhanen (Myrmeleotettix maculatus) en soms zandloopkevers (Cicindela campestris en C. sylvatica).

(15) Terugkomend van de Bembexvlakte, meende hij dat de wolken die in de namiddag in een 'trein' aan kwamen zetten op een volgens hem verklaarbare wijze juist voor de zon langs trokken  Toen ik antwoordde dat diezelfde wolken niet voor de zon langsgegaan waren als hij zich een kilometer of twee zijdelings van hun pad bevonden had, zag hij zijn vergissing in.

(16) Prof. Dr J.W.M. Osse, oud-hoogleraar zoölogie in Wageningen.

(17) Dr C.J. van Kuijen, bioloog en oud-kamer- en statenlid.

(18) Prof. Dr J.L. Dubbeldam, oud-hoogleraar morfologie, Leiden.

(19) Leids Universiteits Fonds.


                                                                                                                                                              

woensdag 30 april 2014

In Memoriam Johannes (Hans) van den Assem (3 januari 1930 - 11 april 2014). (With summary in English).








Hans van den Assem in zijn kamer in het lab
Hans heeft in Leiden nog college gelopen bij Niko Tinbergen, de later zo beroemd geworden etholoog en Nobelprijs-winnaar. Daarmee behoorde hij tot een generatie die weliswaar nog niet uitgestorven is; maar ze worden zeldzaam, die leerlingen van de oude meester. De ethologie, de biologische studie van gedrag van dieren, was toen nog een jonge wetenschap. De technische middelen waren zeer beperkt, de geldelijke navenant. Pen en papier, een (mechanische) stopwatch en ruitjespapier voor grafieken vormden het voornaamste instrumentarium, tezamen met al datgene dat de werkplaats van het laboratorium of de onderzoeker zelf kon fabriceren uit karton, hout of messing. Er werd lokaal én internationaal druk gediscussiëerd over theorie en methode, en je moest als onderzoeker op dit terrein een beetje van alle markten thuis zijn, vindingrijk en niet opzien tegen een heleboel slavenwerk. Maar dan viel er ook veel nieuws en origineels te ontdekken.

Hans was oorspronkelijk vooral aangetrokken tot de entomologie. Dat is de tak van de biologie die insecten bestudeert. Toen ik hem leerde kennen, in Hulshorst in de zomer van 1953, deed hij daar een onderwerp voor het doctoraal examen aan de oriëntatie van de graafwesp Bembex rostrata onder leiding van Jan van Iersel. Na afgestudeerd te zijn vervulde hij zijn vervangende diensplicht in toenmalig Nieuw-Guinea met onderzoek aan muggen bij de malariabestrijding. Daarna bood van Iersel hem een medewerkersplaats aan. (Ik zeg expres niet: promotieplaats, want hoewel promoveren één van de doelen van zo'n aanstelling was, was dat in die tijd niet de enige taak). Het aannemen van dat aanbod bepaalde zijn verdere loopbaan: ethologie werd voornamer dan entomologie.

Jan was op Hans gesteld vanwege zijn gelijkmoedige humeur, zijn ijver en zorgvuldigheid, en zijn levendige temperament. Soms noemde hij hem liefkozend "de Baron", omdat Hans een opmerkelijke belangstelling had voor noblesse. Hij was uitstekend op de hoogte van de vaderlandse adellijke familierelaties. Zo wees hij mij en mijn vrouw er eens op dat onze buurvrouw op hetzelfde flatportaal een barones moest zijn; iets waarvan wij geen idee hadden. Zelf kon hij ook heel overtuigend uit de hoogte doen, meestal tot vermaak van omstanders, maar niet altijd van ieder, met name als hij het een heel enkele keer op schrift deed. Zijn vocabulair was bij tijden in stijl, als hij mensen als joyeus of flamboyant karakteriseerde - begrippen die men ook wel op hemzelf kon toepassen - of opmerkte dat "de secretaris de kosten niet uit eigen zak behoefde bij te passen". Als hij "schándelijk" zei, droeg dat een bijna gevaarlijke overtuigingskracht.

Het zal Hans mogelijk gespeten hebben dat zijn dissertatie niet over insecten diende te gaan, maar over dat grootste troeteldier van de jonge ethologie: de driedoornige stekelbaars. Hij troostte zich ermee dat die vis, zo al geen wesp of mug, toch een dier was dat duchtig prikte - een overeenkomst waaraan hij gaarne refereerde. Zijn onderzoek beoogde meer ruimte te geven aan sociale interacties tussen stekelbaarsmannetjes, die tot dan toe vooral in relatieve isolatie - één man per aquarium - bestudeerd waren. Een imitatie van een Hollandse poldersloot, waarin plaats was voor meer mannen met territoria en nest, was daartoe noodzakelijk. Na rijp beraad werd besloten tot een houten bak van 6 meter lang en een meter breed die gebouwd werd in een van de aquariumzalen. Goede belichting van bovenaf en een duistere ruimte rondom maakten het mogelijk om ongezien de in die 'sloot' gelaten stekelbaarzen te observeren. Menig student heeft daar onder Hans' bezielende leiding cursus gelopen of een onderwerp gedaan.

Hans' bijdrage aan de ethologie van de stekelbaars was in vele opzichten nieuw en origineel. Op het gevaar af dat u denkt dat ik u nu het belangrijkste vertel, vermeld ik hier zijn herontdekking en interpretatie van het zogenaamde 'sluip'-gedrag. Daarbij kruipt een mannetje, vlak over de bodem en de schutkleuren dragend van een non-reproductieve stekelbaars, naar het nest van een buurman die zojuist een rijp vrouwtje daarin heeft weten te lokken. Zodra het wijfje eieren afzet, schiet de 'sluiper' toe en gaat sperma uitstotend door het vreemde nest. Daarbij is hij de eigenaar zelfs vaak vóór. Eerder was dergelijk gedrag door Desmond Morris ten onrechte als homosexueel geduid. Hans toonde daarentegenover haarfijn aan dat het de voortplanting van de uitvoerder direct ten goede kwam.

Hans was een nuchtere wetenschapper. Hij verspilde zijn tijd niet aan theoretische bespiegelingen. Liever deed hij experimenten of precieze waarnemingen. Hij werkte hard en verwachtte dat ook van degenen die voor hem werkten. Zijn proefschrift volgde een jaar of 7 na zijn eerste aanstelling. Dat was in die tijd behoorlijk vlot. Die periode was inclusief de discussies die iedere promovendus van de afdeling te voeren had met de baas: Jan van Iersel, toen nog geen hoogleraar maar wel verantwoordelijk voor de proefschriften. Ingewijden weten hoe kritisch Jan was op ingediende manuscripten. Zijn tegenwerpingen dienden mondeling besproken te worden, en liefst tussen laat in de middag en ver in de kleine uurtjes. Hans was degene van ons, denk ik, die tegen die procedure het best bestand was. Hij slaagde erin om, na het uitvoeren van passende correcties, het nieuwe manuscript een tweede of derde ronde te besparen. Wellicht speelde zijn goede relatie met Gerard Baerends daar een rol in. Gerard was prof in Groningen en ouder dan Jan en zijn oordelen wogen zwaar voor de laatstgenoemde. Misschien ontstonden toen ook Hans' goede contacten met uitgeverij Brill, voor welke hij vele, vele jaren de inhoud van het tijdschrift Behaviour persklaar maakte.

Hans' nuchterheid had ook te maken met een sterke weerzin tegen alles wat filosofisch klonk laat staan religieus leek. En hij stak dat niet onder stoelen of banken. Toen eens iemand in het Leidse biologenblad Het Kameleon een stukje schreef over serendipiteit, kreeg die persoon een uitermate stekelige reactie van Hans over zich heen. Eigenlijk was hij typisch een etholoog van het eerste uur; alleen het objectief waarneembare en meetbare telde. Over gevoelens van dieren moest je hem geen vragen stellen.

Conflictoplossend vermogen was niet zijn grootste gave. Reden wellicht waarom zijn bestuurlijke carrière klein bleef, al was de voornaamste reden dat hij zijn wetenschappelijk onderzoek voor niets in de steek wilde laten. Wel vervulde hij enige jaren het voorzitterschap van de landelijke werkgemeenschap BION met veel succes. De helderheid van zijn meningen en uitspraken zal daar zeker aan bijgedragen hebben; hij had een hekel aan wollige taal en omhaal van woorden.

Na zijn promotie keerde hij de stekelbaarzen de rug toe en introduceerde sluipwespen in de afdeling ethologie. Daarmee scoorde de entomoloog in hem een punt, maar hij ontvluchtte er ook de organisatorische en wetenschappelijke regie mee van Piet bij de stekelbaarzen, waaraan hij ook graag verder onderzoek gedaan had. Enkele van de sluipwespen hadden al een rol gespeeld in onderzoek van Joop van Lenteren en Jacques van Alphen in de afdeling oecologie. Hans concentreerde zich op het baltsgedrag en het eileggen en bouwde snel een breed onderzoek op, gebaseerd op vele soorten. Voor de afdeling was dit nieuwe onderwerp onder andere van belang omdat een onderzoeker met een binoculair-microscoop weinig ruimte inneemt, zodat er veel studenten mee konden werken in een kleine ruimte. In een tijd waarin de cursus ethologie buitengewoon populair was en er ieder jaar studenten geweigerd moesten worden vanwege ruimtegebrek, was dat een geweldige oplossing.

Hans deed met de sluipwespjes zeer origineel en vindingrijk onderzoek, daarin bijgestaan door studenten en promovendi, en in de latere jaren een aanzienlijk personeel om de vele stammen van wespjes voort te kweken, over te enten en van de nodige prooien voor de eileg te voorzien. Die prooien zijn nogal divers en variëren van larven van vleesvliegen tot fruitvliegjes-poppen en graanklanderlarven. De afdeling fotografie kwam te hulp om met röntgenopnamen de larfjes in tarwekorrels te verraden. Zo kon onderzocht worden of een vrouwtjeswesp aan de buitenkant van een graankorrel kan vaststellen of er een larf in zit. Er was intussen ook een nieuwe afdeling electronica gekomen, die het aankon om de benodigde ingenieuze apparaatjes te maken waarmee bijvoorbeeld de condities voor het leggen van eieren door één enkele vrouwtjeswesp strak onder controle gehouden konden worden. Maar Hans verzon ook heel eenvoudige hulpmiddelen waar niet iedereen opgekomen zou zijn; bijvoorbeeld een miniatuur uit PVC van de ijzeren stortbakken die vroeger langs de havens gebruikt werden als tussenstation voor het overladen van zand van schip naar vrachtwagen. Als Rotterdamse schooljongen had hij die procedure vaak gevolgd, en hij zag dat hij iets dergelijks kon gebruiken bij het sorteren van vliegenlarven. Om modellen van wespjes in een bepaalde stand te verkrijgen plaatste men wespjes wel in het vriesvak, waar zo'n nietig beestje op slag dood en bevroren is, waarna men sprieten, poten en wat al niet in de gewenste stand kan brengen om de betekenis daarvan in de balts te onderzoeken.

Hans was een van de eersten in de wereld die de theorie van 'adaptive sex allocation' experimenteel toetste. De theorie voorspelt dat een vrouwtje, dat de sexe van iedere nakomeling bij de eileg kan bepalen, de sexe-verhouding van die nakomelingen zó kiest dat haar voortplantingssucces in de volgende generatie maximaal zal zijn. Hij werkte hieraan samen met de Amerikaanse theoreticus Eric Charnov. Die verbleef daarvoor 2 maanden in Leiden met een van zijn studenten, Jack Werren. Het leverde een gezamenlijke publicatie in Nature op, achteraf bezien een van de meest invloedrijke artikelen over het onderwerp.

De cultuuromslag in de wetenschapspolitiek die in de tachtiger en negentiger jaren vanuit Amerika ook Nederland overspoelde, liet ook ons instituut niet onberoerd. Terwijl sommige van zijn oudere collega's wanhopig de handdoek in de ring gooiden bleef Hans echter regelmatig publiceren. Hij liet zich niet meeslepen door het nieuwe belang dat aan toepasbaarheid van wetenschap gehecht werd, maar bleef zichzelf en de pure wetenschap trouw.

Hans was een geliefd docent. Bij zijn colleges en cursaal of individueel onderwijs spande hij zich in de studenten in zijn enthousiasme te laten delen. Dat lukte hem wonderwel. Het leverde hem ook een keer de prijs van "beste docent" op.

Na zijn pensionering werkte Hans nog vele jaren samen met Leo Beukeboom die, eerst in Leiden en vervolgens als hoogleraar in Groningen, aan sluipwespen werkte. Door een bijzondere vondst slaagde diens afdeling erin vele kruisingen tussen sterk uiteenlopende wespensoorten te kweken. Hans kreeg die diertjes toegestuurd - over de post, jawel, dat gaat heel goed - zonder informatie over de stamboom en probeerde dan aan de hand van gedragsqwaaremingen vast te stellen wat het voor kruising was. Dat deed hij thuis "aan de keukentafel", zoals hij het zelf noemde. Dit nauwkeurige werk leverde hem mede-auteurschap van diverse publicaties op. Hij ging ermee door tot hij vond dat zijn ogen er niet goed genoeg meer voor geworden waren.

Hij bleef lang als vanouds. Fikse wandelaar en welbespraakt sloeg hij zich er doorheen. Het leven in zijn Rotterdamse appartement was wel heel anders dan in een gonzend laboratorium. Het was er wellicht wel eens wat te stil voor een extravert mens als Hans. Het scheen hem geen kwaad te doen. Hoewel, als je hem opbelde klonk aan zijn kant niet meer het flamboyante "VándenAssem" van vroeger, maar een voorzichtig, bijna wantrouwend "Hallô". Had je je bekend gemaakt, dan was daar meteen weer de bekende Hans. Hier zij meteen vermeld dat zijn beide zussen die vlak in de buurt woonden veel voor hem gedaan hebben, vanaf het begin dat hij in Rotterdam ging wonen en des te meer toen hij ziek werd. Voorbij zijn tachtigste jaar gingen een paar van zijn lievelingstalenten: wandelen en praten achteruit, tot het ene helemaal niet meer en het andere allengs slechter ging. Zijn laatste paar jaren werden daardoor getekend.


Summary:

In Memoriam Johannes (Hans) van den Assem (3 january 1930 - 11 april 2014 ).

When Hans started his studies, ethology was young. The kit consisted of pen, paper, stopwatch and graph paper, supplemented with what hands could make and animated by creativity in method and theory, plus readiness to do slave work.
    His original interest was entomology. The orientation of Digger Wasps was part of his Master's programme in the Leiden Ethology Department; for his substitute military service he studied mosquitoes and malaria in then New Guinea. Only after Jan van Iersel offered him a job, he became full-time ethologist.
    Jan valued Hans for his constant disposition, zeal, carefulness and lively temperament. He kind-heartedly nicknamed him "Baron", because of Hans' remarkable interest in noblesse. Hans did have a gift for acting uppish, to the amusement of bystanders. His vocabulary was in style; characerised persons as joyeux or flamboyant - qualifications which applied to himself too. When he said: "disgraceful!" , the verdict bore an almost uncanny weight.
    Hans' PhD-thesis was on ethology's pet animal, the threespined stickleback, not on insects. It pricked, though, he found. He specialised in interactions between males, so far studied as isolated individuals. A 6m. wooden 'polder ditch' enriched the aquarium room. Many students will remember the location and Hans' stimulating guidance. His research was new and original; his reinterpretation of 'sneaking' behaviour well argued. In casu, a male stickleback, protective colours on, steals upon a neighbour's nest, where a female is preparing to spawn. As soon as she spends her eggs, the 'sneaker' flashes through the nest fertilising the eggs, often even before the nest owner. Not homosexual behaviour, Hans proved, but effective reproduction.
    He took less than 7 years for his graduation, including the ritual of nocturnal discussions of the manuscript with ever-critical van Iersel. Comparatively proof against the treatment, he also managed to elude a second round. His friendly relationship with professor Baerends (Groningen), whose judgement carried weight, may have had to do with this.
    Solving a conflict was not Hans' greatest talent. His administrative career remained small, primarily because of his love for hands-on research. He successfully presided BION for some years and was in the Behaviour editorial board through decades.
    PhD finished, he returned to insects. He quickly created a broad programme on courtship and egg-laying of diverse parasitoid wasps. Observing these tiny creatures required little space - an additional bonus to the department. Always a subtle and down-to-earth experimenter, Hans did most original and inventive research, designing ingenious electronic equipment along with many an elegant little gadget. Cooperating with Eric Charnov, he was among the first to test the 'sex allocation' theory, with an influential Nature publication to his record.
    During the end-of-the-century shift in university culture, when some threw in the towel in despair, Hans stuck to his principles of pure science and kept publishing his beautiful results. After retirement he published together with Leo Beukeboom on curious hybrid wasps, observing their behaviour in his home setting. He stayed his smart self till long after retirement, until his talents for strolling and eloquence deteriorated. His sisters did a lot to help him during his later years. When one phoned him, there was no longer the robust answering: "VándenAssem" as in his lab years, but a cautious "Hallô?". Had one made oneself known, he was instantly there again: dear old Hans.