zondag 1 november 2020

Koenraad Kortmulder's new book: Mails for Madison; an adventurous project.

 


In former days, Kortmulder was a biologist, spending his energies in writing scientific papers. However pleasurable, science imposes strict rules, and a jargon that, compared to our daily exchanges, is rather rigid. Retirement gave him time for other activities, among them writing, in freedom of subject and style.
A group of like-minded amateurs in Madison, US, inspired him to write short pieces in English: fiction, reminiscences and essays, in great diversity, guided but not bound by fortnightly prompts. A selection from his contributions, mailed to Madison every other week, constitutes this book: Mails for Madison.

Published by Uitgeverij Ginkgo, Citrusweg 12, 2321 KD Leiden, The Netherlands. 
tel. 0031(0)71 512 5636   06-82918875.

Available from uitgeverijginkgo@xs4all.nl . Tel. above.
and from bookshop De Kler, Breestraat 161 Leiden; Mayflower Bookshop, Breestraat 142.

132 pp. softcover  € 12,50.


donderdag 27 augustus 2020

Een virtuele reis in Calabria, Zuid-Italië.


Ik ben vanmorgen op het centraal station van Napels in de trein gestapt om zuidwaarts de regio Calabrië te verkennen. De kusten zijn hier langgerekt. Als je helemaal doorreist naar Reggio, aan de punt van de schoen, ben je 5 à 7 uur onderweg, afhankelijk van welk soort trein je verkiest. De twee stadjes die ik in ieder geval wil zien, Cosenza en Catanzaro, liggen echter bij het Sila gebergte, nog maar ruim halverwege. Vanuit Reggio is dat een rit, weer terug, van zeker een uur of drie. Voorlopig heb ik dus Paola, aan de kust op de hoogte van Cosenza, als pied à terre gekozen.

Met de snelste trein ben je daar uit Napels in 2½ à 3 uur, maar ik heb allerlei redenen om het langzamer te doen. Ik hoef bijvoorbeeld niet onderweg in een luie stoel op mijn schootcomputer te werken. Veel liever word ik afgeleid door het buiten voortglijdende landschap van zee en rotsige of zandige kusten.


Het Sila gebergte - La Sila - is die ronde knobbel links van de Golf van Taranto, als een soort hallux valgus van de daaronder hangende teen die tegen Sicilië aanschopt. Op die teen zit nóg een kleine verhevenheid: het gebergte Aspromonte.

Napoli Centrale bood de bekende, gereinigde aanblik, die net iets te hoge verwachtingen wekt omtrent de organisatie. De informatie die de kaartjes-automaten gaven klopte deze keer wel en mijn trein was goed te vinden. In propere, moderne winkeltjes in het sous-terrain kun je je voorzien van leeftocht voor onderweg. Aldus kon ik in alle rust in de trein wachten op het altijd weer opwindende moment van vertrek naar een nieuw te ontdekken bestemming.

Terwijl ik dit schrijf zijn we Salerno al gepasseerd, de prachtige tegenhanger van Napels aan de andere kant van het schiereiland van Sorrento.  Napels’ Golf mag dan spectaculairder zijn, mede dankzij het silhouet van de Vesuvius, maar die van Salerno is weids en blauw, en wordt in het Noorden begrensd door de meest schilderachtige kust van het land: de Costiera Amalfitana. Met de lijnbus rijd je daar voor een paar euro’s, over een weg die weinig meer is dan een richel langs de steile uitlopers, in een uur naar Amalfi, en als je wilt verder naar Positano. Een wonderrit voor een habbekrats!













       Amalfi-kust. (Foto’s van de auteur).

De volgende halte zal Paestum zijn. Het Poseidonia van de oude Grieken, gewijd aan de zeegod Poseidon, die hun een behouden vaart naar deze plaats gegund had. Het werd een aanzienlijke mengkroes van culturen waar Grieken, Etrusken en Lucaniërs elkaar beïnvloedden, voordat de stad uiteindelijk in Romeinse handen overging. Er staan beroemde resten van Griekse tempels, gewijd aan Hera en Athene, gebouwd tussen 550 en 450 vC. De oudste werd na de ontdekking aanvankelijk voor een basilica - een koningszaal - gehouden, omdat de binnenruimte door een zuilenrij in de lengte in tweeën verdeeld was, hetgeen leek te corresponderen met het, ongewone, oneven aantal zuilen aan de korte kanten. Opgegraven resten van offergaven identificeerden het later toch als een tempel. Behalve de zuilenrijen aan de buitenkanten bevat ook de andere Hera-tempel nog aanzienlijk wat ‘binnenwerk’, ook in de vorm van verbonden zuilen. Onlangs nog toonde het RMO in Leiden een aantal kurkmodellen van deze tempels, waar je van dichtbij de structuren kon bekijken.

Paestum. Links Athena-tempel; rechts de beide Hera-tempels.
(Foto's door de auteur).
     
                                                     
Het museum van Paestum is bijzonder mooi ingericht, en omvat veel plaatselijk aardewerk in Griekse stijl. Interessant om te zien hoe de bewoners in die tijd de Griekse potten en vazen nabootsten en in de decoratie een eigen stijl ontwikkelden met zwierige lijnen en een eigen mensbeeld dat verschilde van de Atheense voorbeelden. Verder hebben ze een indrukwekkende collectie gebeeldhouwde metopen van de Hera-tempel en sarcofagen in de stijl van de Lucanische inwoners, waarvan één sterk beïnvloed door de Etruskische tradities. Het is geweldig om de schilderingen op de binnenkanten van deze doodkist te vergelijken met die in de grafkelders van de Etrusken in Tarquinia. Op beide zijn onder andere drinkgelagen afgebeeld, en waar in Paestum een Tuffatore - een duiker - afgebeeld is, vind je in Tarquinia een zeer vergelijkbare figuur tussen de vliegende vogels.

Tarquinia. Tomba della caccia e pesca.
Tuffatore.
Paestum. Tomba del Tuffatore.
                                                                            






















Tegenwoordig is Paestum bekend om de buffelkaas, de Mozzarella di Bufala, die beter heet te zijn en duurder is dan de gelijknamige die van koemelk gemaakt wordt. Een bezoek aan de plaats is niet compleet zonder dat je de buffels bezichtigd hebt die zich verkoelen in hun waterkuilen, een exotische verschijning in dit Europese land.


(Foto door de auteur)
                   
Terwijl we over de schatten van Paestum droomden, zijn we met de trein al weer een eind verder, maar voorlopig nog in Campania. Tussen Agripoli en Sapri snijdt het spoor twee maal een uitbochting van de kust af.  Vandaar gaat het langs de zee verder tot Paola. Pas vanaf het Isola di Dino zijn we in Calabrië. Nee, geen sauriërs daar, tenzij we de mening delen dat vogels eigenlijk dino’s zijn. De naam van het eiland schijnt eraan te herinneren dat er ooit een Griekse, aan Aphrodite gewijde, tempel stond.

Paola.

Het is maar een klein plaatsje, met zijn ruim 15 duizend inwoners, maar het ontleent roem aan een plaatselijke heilige: San Francesco da Paola (1416 - 1507). Klinkt zijn naam niet bekend? Ach ja, de kerk die tegelijk het Pantheon en de zuilenrijen van het Pietersplein nabootst, en in Napels het Piazza del Plebiscito begrenst, tegenover het Koninklijk Paleis, is aan hem gewijd. Ook in Rome heeft hij een kerk, de San Francesco di Paola ai Monti. Francesco’s ouders waren bewonderaars van Franciscus van Assisi en dat ze hun zoon naar hem vernoemden is dus geen verrassing. Ernstiger was dat zij meenden dat hun heilige ervoor gezorgd had dat ze op hun enigszins gevorderde leeftijd nog het kind kregen waarom zij gebeden hadden. De lezer snapt al: de jongen kan dus nauwelijks een kans op een seculier leven gekregen hebben. Toen hij als kind een oogletsel opliep, beloofden zijn vader en moeder bovendien dat hij, indien genezen, voor een jaar in het Franciscanenklooster zou intreden. Daar was het hem mogelijk niet streng genoeg, want toen het jaar om was, ging hij op pelgrimage om zijn ware roeping te leren kennen en daarna verkoos hij een kluizenaarsbestaan in de buurt van zijn geboorteplaats. Met de aanhangers die zich bij hem meldden, stichtte hij er de orde van de Minimi; mijns inziens een toespeling op en superlatief van de Fratres Minores,  de Minderbroeders van Franciscus van Assisi.

Paola weet hem te eren. De barokke gevel van de aan hem toegewijde kerk draagt zijn beeltenis, evenals de poort op het Piazza del Popolo. De monumentale fontein ‘dei Sette Canali’ draagt boven ieder tappunt een grote afbeelding van hem. Helaas heb ik de bouwjaren van de kerk en de gevel niet kunnen vinden. Het gebouw zelf heeft een mooie, stevige gotische stijl; het front is zeker geen vroege barok. Naast de hoofdkerk, achter een bijna futuristische poort, staat een modern gebouw waarin kerkbanken in halve cirkels gerangschikt zijn om een klein altaar. De ruimte is licht door veel dakramen en verlucht met modern gebrandschilderd glas en lijkt eerder op een aula dan op een kerk. Kloosterafdelingen omlijsten het kerkplein dat aan één kant begrensd wordt door een ravijn. Alles bij elkaar een indrukwekkend monument.

Gelukkig wonen er ook gewoon mensen in Paola. Het al genoemde Piazza heeft een kleine doch stoere fontein; en de zee is overal vlakbij. Het strand bestaat uit grijs grind, en een streepje zand langs de waterlijn. Met een beetje vlees op de billen kun je er comfortabel zitten en je verheugen in het blauwe uitzicht op het Westen. Het heeft allemaal niet de pretentie van een grote badplaats, en dat maakt het wel zo gezellig. Getuige foto’s op Tripadvisor komen er fantastische zonsondergangen voor. Bij opgeruimde hemel lijkt het een pracht plaats om de groene flits te zien op het moment dat de zon in de zee zinkt. Door de straalbuiging in de atmosfeer gaat het groene en blauwe deel van het zonlicht net iets later onder dan de geel-rode fractie. Daardoor lijkt het of er even een groene lichtbron op de horizon rust voor de zon helemaal verdwenen is. Het verschijnsel is onafhankelijk van de hoogte waarop je je bevindt, en je kunt dus om het waar te nemen even goed uit het raam van je hotel kijken als vanaf het strand of staande aan de Lungomare.

Aan andere kerken heeft het plaatsje geen gebrek. Behalve de genoemde zijn er zeker nog zeven. Geen ervan vond ik architectonisch of decoratief erg interessant, of het moet de San Giacomo Minore zijn, die door zijn smalte een zekere intimiteit paart aan een overzichtelijke indeling van de ruimte.

Vandaag heb ik het plaatsje verkend, zodat ik me er een beetje thuis voel. Morgen maar eens met de trein naar Cosenza, slechts 20 à 25 minuten landinwaarts. Ik ben benieuwd of dat de tandradbaan is waarover ik in ander verband las. De steilte van het traject zal ‘m niet zitten in de hoogte van Cosenza zelf - dat ligt op 238 m - maar in de pas van 900 m hoog die eerst overwonnen moet worden.

Cosenza.

Wat een prachtig stadje! Toegegeven dat het aanzienlijk vervallen is, maar mede daaraan ontleent het zijn charme. Slechts enkele gebouwen zijn recentelijk bijgewerkt en in de verf gezet. Verreweg de meeste zijn afgebrokkeld, afgebladderd en verkleurd naar de meest schilderachtige tinten en effecten. Echt, u moet nu eerst even naar een site van Tripadvisor gaan om de 185 foto’s te zien die bijna allemaal door prima fotografen daarop gezet zijn. Voor alle zekerheid zet ik de web-adressen in de voetnoot.

1. Tripadvisor.com/Tourism-g187776-Cosenza_Province_of_Cosenza_Calabria-Vacations-html.
of: Tripadvisor.nl/Attractions-g187776-Activities-Cosenza_Province_of_Cosenza_Calabria-html.
en kies dan: Centro Storico.

Gezien? Is het niet prachtig? Ik gun de inwoners graag de fondsen om alles van verder verval te behoeden, maar dan hebben we nu tenminste het voorrecht gehad het in deze staat te zien.

Na deze onderdompeling zal het niet meevallen uw aandacht gevangen te houden bij een paar monumenten. Ik probeer het. Ten eerste is daar dan de kathedraal. U bent de kloeke voorkant bij de foto’s al tegengekomen. De marmerblokjes van de bekleding variëren in kleur van wit of grijs tot lichte, gebrande siena, en geven een levendigheid wat aan elegantie gemist wordt. De drie portalen en de roosvensters spreken ondubbelzinnig gotische taal, maar ik vermoed dat de opzet oorspronkelijk Romaans was, in overeenstemming met het torso van het interieur.

Binnen zijn de zuiver Romaanse arcaden tot en met de vensters van de lichtbeuk overwegend wit. Ze steken daardoor tamelijk kaal af bij de andere afdelingen. De gotische viering en het koor hebben een licht warm tintje, en als je de hoek omslaat straalt de barok je in de dwarsschepen tegemoet. De omslag van Romaans naar Gotiek had plaats tijdens de bouw (1184 - 1222) en daardoor is het interieur wat heterogeen gebleven, ook al zijn de spitsjes van de gotische bogen nog zo klein. Het koor heeft een originele galerij van heiligen in ondiepe nisjes, mogelijk een evocatie van de Byzantijnse mozaïeken op dezelfde plaats. Loop nog eens buitenom de kerk en merk op hoe mooi de, ook gotische, vensters in de buitenmuur gemetseld zijn.

Nog twee kerken zijn de moeite van een bezoek waard, de San Domenico, van verre zichtbaar door het Renaissance koepeltje, en de - daar is hij weer - San Francesco da Paola, respectievelijk uit de 15de en de 16de eeuw. Behalve het koepeltje is er van de San Domenico van de buitenkant weinig te zien. Zelfs de façade van de hoofdingang ligt verscholen aan een pleintje dat nog net iets smaller is dan de gevel; links huizen, rechts het klooster. Het bijzonder mooi gesneden  roosvenster, de enorm hoge, gebeeldhouwde, houten deuren in een spitsboog, en de verdere decoratie komen in deze vatting des te beter uit. Als het onderste stuk van de deuren openstaat, ga je een witte ruimte binnen die, lijkt me, uit de renaissance stamt. Latere barokke decoraties, met name het altaar en omgeving, hebben het wellicht net iets te druk gemaakt, maar dat is een kwestie van smaak. De Heer zij geloofd met rijke decoratie; zo was nu eenmaal het motto van de barok. 
Er zijn trouwens ook enkele zeer sobere kapellen, in Romaanse tot gotische stijl, waarvan ik niet kan ontdekken of ze een crypte vormen of in het klooster liggen.

De San Francesco da Paola is te herkennen aan het bescheiden torentje links van het eenvoudige front. Mocht dit zover in overeenstemming zijn met de behoefte aan armoede van de heilige, als je binnengaat wordt je overstelpt door overmatige barok. Goed, die zal wel ter ere van God zijn, en niet van de patroon van de kerk, maar raar is het toch.

Cosenza is veel meer waard dan één dag. Ik ga er zeker nog een keer heen. Er zijn paleizen te bekijken, of het gewezen Franciscanenklooster uit de 13de eeuw. Zou dáár de 13-jarige Francesco uit Paola voor een jaar ingetreden zijn? Tegenwoordig is het een museum; de kloostergemeenschap is verhuisd. Het castello is te bezichtigen. Oorspronkelijk een schepping van de Noormannen-koningen, werd het in 1184 zwaar beschadigd door een aardbeving en door Friedrich II von Hohenstaufen weer opgebouwd. Twee (families van) verwoede kastelenbouwers! Wat brengt iemand tot zo’n liefhebberij? Er lijkt een sterk defensieve mentaliteit uit te spreken; maar je kunt er ook een hoop krijgsvolk en wapentuig in herbergen om het ter plaatse ad libitum te kunnen inzetten. Het heeft dus, denk ik, meer met zekerstellen van macht te maken dan met verdediging. 
En dan zijn er hier mooie gelegenheden om het Sila-gebergte beter te leren kennen, o.a. met de bus, of met een historische trein naar Camigliatello. La Sila, zoals het locaal genoemd wordt, heeft pieken en dalen, maar is in essentie een golvende hoogvlakte rond zo’n 1200 m. Hoog genoeg voor sneeuw en ijs in het donkere jaargetijde, en er wordt dan ook wintersport bedreven. Een indruk van het gebergte krijg je ook als je met de trein naar Catanzaro reist, een rit van een uur of twee met overstap in Lamezia Terme.


Catanzaro.

Waarom mijn Trottergids Catanzaro wel in één adem noemt met Cosenza, maar er verder over zwijgt, is me niet duidelijk. Misschien te grootsteeds? Inderdaad is er een groot contrast tussen de twee plaatsen. Catanzaro heeft weliswaar ook zijn oude wijken met smalle straatjes, maar ik heb de indruk dat die langzaam opgegeten worden door de vooruitgang. De modernere delen tonen bredere en rechtere straten, en de meeste huizen zitten er goed in de verf. Vergeleken met Cosenza straalt de welvaart er vanaf. Catanzaro is dan ook de hoofdstad van Calabrië, en heeft als zodanig Reggio van de troon gestoten. De plannen zijn om er, samen met een aantal aangrenzende gemeenten, een metropool van te maken.

Oorspronkelijk is de stad beperkt tot een langwerpig plateau tussen twee dalen. Dat biedt schitterende uitzichten, maar ook een uitdaging voor de bereikbaarheid. Hoe men dat oplost is al ruimschoots zichtbaar. Een eeuwig lang viaduct verbindt de stad, over het dal heen, met een ander hooggelegen deel. Gelijksoortige luchtwegen, zelfs een rotonde, overwinnen andere valleien. Het is duidelijk dat de stad expandeert en dat daar geld mee verdiend wordt.

Kerken zijn er in velerlei gedaantes. Wat vind je van zo’n verweerd kleinood als de Sant’Omobono? In de Santa Maria di Porto Salvo liet de bouwer met moderne middelen oude bouwvormen herleven. Zijn de muurschilderingen daar wat onze tijd aan devotie te bieden heeft, of zijn ze toch een beetje kinderachtig? Voor overzichtelijke barok kun je terecht in de Chiesa di Santa Maria Assunta. Ook daar zijn enkele van de gewelfschilderingen van recentere datum, maar wel meer aansluitend aan de traditie. Houd je meer van rijke, barokke versieringen, ga dan het altaar in de Chiesa del Rosario bekijken. Interessant vond ik ook de kathedraal Santa Maria Assunta (niet te verwarren met de gelijknamige Chiesa), die in de tweede wereldoorlog aan een bombardement bezweek, en jaren later in mooie Renaissance stijl weer opgebouwd werd. Wat ik vind van de gele kleur van het interieur en van de muurschilderingen die op oude voorbeelden geïnspireerd zijn - de annunciatie in twee figuren hoog links en rechts van de ‘triomfboog’ of de ten hemel stijgende Maria gecopiëerd naar die van Titiaan in de Frari-kerk van Venetië - wil ik niet zeggen voordat ik ze, misschien ooit, zonder tussenkomst van een camera gezien heb.

De stad heeft een universiteit die de naam ‘Magna Grecia’ (Italiaanse spelling) draagt. Een nogal pretentieuze titel, want met ‘Groot Griekenland’ wordt gemeenlijk het geheel van Griekse koloniën bedoeld die in de Oudheid in Italië gevestigd waren. Waarom juist Catanzaro die oude wereld zou vertegenwoordigen is niet duidelijk, temeer omdat het zeer onzeker is of de plaats zelf een Grieks verleden heeft.  Het tekent echter de ambitie van de stad en van de onderwijsinstelling.

Langs de kusten...

Ik heb, zoals ik je misschien al eens verteld heb, een hekel aan verkassen tijdens mijn vakantie. Het onderbreekt de droom van het vrije reizen zonder bekommernis om eten en slapen. Hier in Calabria zijn de verbindingslijnen lang, de spoorwegen lopen bijna allemaal langs de kust en dwars oversteken kan bijna nergens. Je kunt al die mooie en interessante plaatsen dus alleen in serie bezoeken. Dus zal ik eraan moeten geloven: ik sla mijn tenten voorlopig op in Catanzaro. Vandaaruit kan ik de zuidelijke kusten goed bereizen, van pakweg Sibari aan de Ionische zee tot aan Locri en Gerace, die in de richting naar Reggio liggen. Ik kan zelfs van hieruit via Lamezia oversteken naar de Tyrrheense kust en op die manier naar Reggio reizen.

Om min of meer dezelfde reden ga ik van mijn bezoekjes aan al die leuke plaatsen niet in volgorde verslag doen. Dan wordt dit relaas net een reisgids, en daarvan bestaan er al genoeg. De stadjes zijn ook niet allemaal de moeite waard.
Neem nou Sibari, in de oudheid een Griekse kolonie: Sybaris, misschien al stammend uit de 8ste eeuw vC. De stad stond bekend als rijk en losbandig. Er woonden aanvankelijk Achaeërs en Doriërs. Liefhebbers van oude geschiedenis weten al dat de Grieken niet één volk waren. Alleen onder zware dreiging wilden ze wel eens samen optrekken, en in Delphi behielden ze de onderlinge vrede, maar verder stonden Sparta, Athene, Thebe en Korinthe elkaar geregeld naar het leven. En de Achaeërs die Mycene stichtten waren het eerst gekomen; zij waren een superspartaans volkje! Al in de 8ste eeuw vC hadden ze zich ook in Sybaris gevestigd. In de 7de eeuw verdreven ze daar de Doriërs, toch ook geen lieve jongens, die er intussen ook  woonden. We zijn die vluchtelingen deze week al tegengekomen in Paestum! Zij voeren helemaal om de Calabrische kust en waarschijnlijk door de Straat van Messina, die in die tijd bekend stond als het levensgevaarlijke kanaal van Scylla en Charybdis - of om Sicilië heen - om zich tenslotte neer te laten in Campania, op de plaats die zij Poseidonia noemden. Met die geroeide en bij gunstige wind zeilende scheepjes een lange en riskante tocht, waarvoor je gerust Poseidon wel mag bedanken als je het er levend afbrengt.

Heden de dag is er van de glorie van Sybaris niets meer te zien dan een paar moderne opgravingen, Die van Kroton (nu Crotone) kwamen en verwoestten de stad, ergens in de 4de eeuw vC. Tot op de grond. En over Kroton gesproken, de stad waar ooit Pythagoras zijn beroemde school had, ook daar kun je hoogstens een soort bedevaart naar de herinnering doen en wat moet je ermee. De geheimen van de leer van de grote goeroe zijn verloren gegaan, behalve voor zover Jamblichus en Porphyrius er acht eeuwen later over schreven of Plato er de echo’s van verried. Die plaats sla ik voor een hedendaags bezoek dus ook maar over. Hoewel, een eindje landinwaarts, op de rotsen, ligt het plaatsje Santa Severina, dat zeker wél de moeite waard is.

Weet je wat, ik ga in alle plaatsen op zoek naar resten of overlevende bouwsels van de oudste beschavingen na de Romeinen: de Byzantijnen en de Noormannen, en daar doe ik verslag van. 


Naar mijn smaak het allermooiste in de categorie Byzantium vind je in Santa Severina (boven Crotone): de doopkapel bij de kathedraal, uit de 8ste à 9de eeuw. Op acht gepolijste zwarte zuilen rust een gemetseld, rond gewelfje. Elk van de zuilen steunt via een platte steen tegen de buitenwand, die rondom loopt met drie (van oorspronkelijk vier?) armen. Van de totale beschildering zijn slechts enkele restjes over. In de intacte toestand moet deze kleine ruimte een heel andere indruk gemaakt hebben, maar misschien is het voor het lekenoog mooier zoals het is, nu je het razend knappe metselwerk steen voor steen kunt volgen.

Santa Severina. Battistero, grondplan en zijaanzicht.

De kleine schaal en de centrale, schrijn-achtige bouwstijl is typerend voor de Byzantijnse religieuze architectuur, en voor die van veel orthodoxe christelijke kerken uit het Oosten. Dat idee vind je ook gerealiseerd in de vierkante kerkjes in Stilo en Rossano. In de laatstgenoemde plaats, in het Noordoosten van de Sila, is dat het Oratorio di San Marco, dat stamt uit de 10de en 11de eeuw.  Vijf koepeltjes markeren het oorspronkelijke bouwplan in de vorm van een Grieks kruis. Drie apsiden sluiten het aan de Oostkant af. De verlenging aan de Westkant is van later datum (15de eeuw). Van de oorspronkelijke aankleding is niets of weinig over. Misschien is de altaarsteen, die op vier ijzeren staven rust, origineel. Verder is het tegenwoordig als kerk ingericht en gedeeltelijk witgekalkt. Het kerkje van dezelfde soort in Stilo, een heel stuk verder westwaarts, is in betere staat. Daar zijn nog heel wat muurschilderingen behouden - zij het niet genoeg om de oorspronkelijke sfeer te voelen. Het gebouwtje wordt daar goed onderhouden: alle metselwerk is tamelijk vers gevoegd en gereinigd, zodat je de mooie ingelegde figuren, op allerlei plekken, goed kunt zien. 

Stilo. La Cattolica. vooraanzicht en grondplan.

Naast het centrale bouwplan is de langwerpige basilica een oervorm van de christelijke kerken. De Griekse naam: koningszaal, suggereert dat ook de basiliek uit het Oosten afkomstig is. In de westelijke streken werd hij dominant, hoewel af en toe centraal ontworpen bouwwerken opdoken. In Ravenna is de San Vitale een mooi voorbeeld, en tijdens de Renaissance werd de centrale bouw op filosofische gronden een ideaal van de architecten (maar meestal niet van hun opdrachtgevers, die belangrijker vonden dat je in een basiliek meer gelovigen kwijt kon). De Noormannen in Frankrijk namen hun versie van de basiliek mee naar Zuid-Italië. Doordat de Byzantijnen ook basilieken bouwden is het wel eens moeilijk te bepalen of een oude kerk Byzantijns of Normandisch van oorsprong is. Exemplarisch is het kerkje van Santa Filomena (in de 12de eeuw voltooid) in Santa Severina, waarvan de toelichting zegt dat het l’anima bizantina paart aan il corpo normanno. Wat daar precies mee bedoeld wordt ontgaat me, maar ook de kloosterkerk van San Giovanni Theristìs wordt qua stijl Bizantino-Normanno genoemd. Deze kerk werd gebouwd in de vorm van een Grieks kruis, en neergezet op gezag van de Noormannenkoning Roger II ! Zij heeft een bijzondere, cylindrische, koepel met slanke zuiltjes rondom, precies zoals de Santa Filomena! 
Het kerkje Santa Panaghia in Rossano, stamt uit dezelfde tijd, maar heeft de vorm van een basilica. Op enkele minieme restjes van fresco’s na, is het interieur leeg en netjes witgekalkt, Een mooie icoon van de apostel Paulus hangt ingelijst aan de muur De architectuur van de hoge ramen en andere pedimenten zijn duidelijk zichtbaar gehouden. In vorm en structuur verschilt het niet van de grote, laat-Romeinse  basilieken in Ravenna, behalve dan dat het veel kleiner is en geen zijbeuken en arcaden heeft..
Een stukje buiten de stad ligt het Monastero Santa Maria del Patire uit het einde van de 11de eeuw, een klein basiliekje in Byzantijnse stijl. De kerk is goed onderhouden en in gebruik. Bijzonder zijn de vloermozaïeken binnen, met fabeldieren zoals een eenhoorn, en een soort centaur die op een knuppel blaast. Buiten valt mooi inlegwerk met zwarte lavasteen (van de Etna?) op in de drie apsiden en boven de zijdeur.

2. Die mozaïeken: Zouden deze of dergelijke tot inspiratie gediend kunnen hebben voor de Griekse monnik en kunstenaar Pantaleone die 1163 - 1165 de vloeren van de basiliek van Ótranto ontwierp en legde? Zie 'Het Salentijnse Schiereiland' op dit blog.

Echte, onversneden Noormannenkerken kun je nog zien in Roccella Ionica, Tropea en Gerace. De eerstgenoemde betreft vergane glorie. Ooit was het de grootste kerk van dit type in de regio. Nu staat er slechts een indrukwekkende ruïne van het schip en los daarvan de drie apsiden. Die van Tropea, daarentegen, is redelijk intact, en in gebruik als co-kathedraal. Het sobere interieur en de spaarzame versieringen aan de buitenmuren laten je veel van de oorspronkelijke toestand voelen. Tropea ligt aan de kust van de Tyrrheense Zee. Met Gerace zijn we weer terug aan de kant van de Ionische Zee. Het aan de kust gelegen Locri was als het Griekse Lokroi een machtige stad. Pas tegen het eind van het Romeinse keizerrijk begon het te vervallen, en zochten de inwoners veiligheid hogerop waar ze Gerace stichtten. Het oorspronkelijke Lokroi werd tenslotte door de Saracenen verwoest. Daar is dus alleen in het museum nog wat van te zien. Maar  Gerace is een bezoek zeker waard, alleen al vanwege die Normandische kerk. Van buiten ziet hij er nogal onbehouwen uit. Twee grote apsiden met enige tussenruimte naast elkaar. In de rechter daarvan bevindt zich de toegangsdeur, een hoogst ongewone constructie, die vast niet de originele is. Erachter ligt de Crypte; de eigenlijke kerk bevindt zich een verdieping hoger aan dezelfde apsis. De arcaden daarboven worden gedragen door in het midden één keer een stel zware vierkante pilaren en verder door cilindrische zuiltjes van velerlei vorm en materiaal. Sommige zijn op doorsnee nog smaller dan de onderkanten van de naar boven breder uitlopende kapitelen. Die laatste worden weer overtroffen door ieder een zwaar blok dat de eigenlijke boog draagt. Dat lijkt op de constructie die je ook in Ravenna tegenkomt. Alleen ogen zeker een aantal zuiltjes hier wel erg dun, en soms nog gebarsten ook. Ik vertrouw erop dat de stabiliteit van het gebouw regelmatig getoetst is. Bovendien valt te bedenken dat het al vele aardbevingen, waaronder zeker twee zware, overleefd heeft. Het interieur is ook hier sober van aankleding en prachtig van sfeer.
Gerace, Noormannenkerk.
De twee apsiden met de toegang tot de Crypte.
De Crypte toont heel wat solider met zijn lage kruisgewelven. Een gedeelte ervan is ingericht als kapel in de vorm van een tunnel en een heel bijzondere aankleding, de Capella d’Istria uit de 18de eeuw, op de plek waar ooit, lang voor de stichting van de kerk, een kluizenaar gewoond had.

Hopelijk heb je, in de diverse plaatsen, ook genoten van de uitzichten. De hoge ligging van vele ervan getuigt van de woelige geschiedenis. Dat doen ook de vestingen, waarvan bijna ieder plaats er wel een heeft. Veelal zijn ze ontworpen door de Noormannen en later onder de regering van Friedrich II von Hohenstaufen al of niet hersteld of uitgebreid. Ik reis nu door naar mijn laatste pleisterplaats van deze vakantie: Reggio.

Reggio Calabria.

Het Romeinse Rhegium, ook al begonnen als een Griekse kolonie, maar door verwoesting en aardbevingen is daar weinig meer van te zien, behalve in het geweldige Archeologisch Museum dat alle tijdvakken omarmt. De jongste zware terremoto, in 1908, stortte de hele stad in puin, en wat de beving zelf nog naliet, voltooide de erop volgende tsunami. Sinds de kernramp in Japan weet iedereen hier wat een tsunami is. In de ‘Grondslagen der Algemene Geologie’ van B.G. Escher, dat in de jaren ‘50 ons leerboek was heette het nog tsoenami, en eigenlijk lijkt me dat de betere spelling.

Na 1908 werd de stad geheel nieuw opgebouwd volgens een modern plan van lange, rechte evenwijdige straten, in tenminste twee bundels die met elkaar een hoek maken. Jugendstil was daarbij sterk favoriet, In Italië wordt Art Nouveau veelal aangeduid als Arte Nuova of met het onverwachte Stile Liberty, een naam die teruggaat op een invloedrijke winkel in London, gesticht door Arthur Liberty. Als je er van houdt, haal dan vooral je hart op, met het risico dat het op de lange duur teveel ontkenning van de harde, onder andere oorlogszuchtige,  wereld van de vroege 20ste eeuw uitdraagt.

De nieuwgebouwde kathedraal is vooral geïnspireerd door de Romaanse stijl, maar dan in een grote vorm, beïnvloed door latere bouwmanieren. De arcaden en de beuken zijn zo wijd als in een Renaissance-kerk, en voorzien van colonettes die de dakstoel dragen. Twee of drie transepten (binnen de muren) versterken de ruimtewerking. In de Romaanse stijl houd ik erg van de lange series van kleine boogjes die de galerijen en de voorgevels versieren (en vaak, heel mooi, bovenaan de buitenkant van de apsis). Hier zijn ze toegepast in de gehele lichtbeuk. Zoals in de latere gotiek de galerijen en de triforia naar buiten doorgebroken en van glazen ramen voorzien werden, zo lijken deze bovenlichten op beglaasde triforia. Bij mij ‘werkt’ het in ieder geval.

Als ik hier nog eens terugkom - je kunt natuurlijk nog blijven, goede lezer, en er nog een paar weken aan vast plakken - ga ik Reggio naar de zeekant exploreren. Je kunt hiervandaan in 20 minuten naar Messina in Sicilië varen, waarna de hele  Oostkust voor je openligt. Of misschien eindelijk eens de Eolische of Liparische eilanden bezoeken, waar Stromboli nog steeds zijn vurige adem uitstoot, en de wereld vooral gebouwd is op gestolde lava. Go as you please, ik bewaar dit alles voor later.

(Koenraad Kortmulder, 26 Aug 2020).


zondag 17 mei 2020

In Memoriam for Sena S. De Silva

It was in April 1975 that Eveline and I were busy at the Vidiyalankara Campus of the University of Kelaniya near Colombo. I had been making a few excursions, guided by Francis, to places where I could observe certain species of fish, barbs, in the wild. So far so good, but these were densely populated areas, that could hardly be representative of the original habitat. Eveline was struggling to prepare the chemical tests of the natural waters, and some tensions had arisen over the availability of certain solvents. We did not understand the fine nuances of local bargaining, and the professor, for all his good will, couldn’t guide me to more natural abodes where Puntius nigrofasciatus (1) might be found. 
About at that point, Sena De Silva sauntered into our room. He had come to resume his position as a lecturer, having just finished his PhD in Stirling, Scotland, and he hadn’t been there when we arrived,. A slim, young man he then was, nearly 30 years old. It looked like he came to hear what the trouble was about, but perhaps he just came to meet us. What happened was like a sudden change of weather. The use of the chemicals was no longer a problem, and when I explained to him that I had been studying the behaviour of those fish in aquaria, and now wanted to know in what sort of environment they had evolved, he understood perfectly what I meant. In his imagination, he saw the region of his youth, far South in the river basin of Gin Ganga, where these and some other species of barbs were common in relatively undisturbed waters. He offered to make reservations for us for a week in the Kanneliya Forest Reserve, where we could stay at the Circuit Bungalow, meant for visiting officials. He knew the people who were in charge, and managed a lift for us with the landrover of a friend of his who had to go there anyway. Professor sent Francis with us to watch over our safety, which was very kind of his. There we observed the barbs in crystal clear forest streams, the kind of habitat where those colourful fish must have evolved. That week was worth our whole stay of 2 months in Sri Lanka.

Forty-five years later, on April 27th 2020, I sent this e-mail:

Dear Sena, I hope this finds you and Thuy in good shape. Have you been on trips of late? ............. Here we are in lockdown with some moderations. ........
Our joint papers on barbs seem to be still cited regularly. .....
Warm wishes to both of you, please keep in touch, Koen.

There was an immediate answer:

Hi Koen, Great to hear from you at this juncture ...... I am on to immune therapy and right now I am hospitalised for testing of the new therapy. ..........  
As for the academic front glad that our work is being still looked into. ....
Well Koen keep in good health and hope the world will come back to normality sooner rather than later. 
Warmest regards from self and Thuy, Sena.

A few days later, on May 6th, he passed away. On getting the message, my clearest emotion was as if a piece of my heart had been torn out.



It was in the 45 years between these two episodes that our true and professionally productive friendship flourished.

In January 1977 I was back in Sri Lanka, on the invitation of Ranil Deraniyagala to stay with him for a week and let myself be guided to the habitats of some more species of barbs. Sena and I had arranged to meet and go to Kanneliya Forest together, again with Francis. While during the first visit we had limited our observations to the immediate surroundings of the bungalow -  fortunately there was one large spawning location of the fish nearby, and a few smaller ones - we were much more free to move around with Sena’s car and because of his knowledge of the land. Thus we found some more breeding places, the largest containing as many as 150 individual fish during the height of the daily spawning period. We descended part of the bed of the Nannikita Ela on foot, and the same with a relatively flat stretch of another stream, Kondagala Ela, so as to get an impression of the density of places where the barbs spawned.  These were tricky things to do; the stones and rocks that formed the river beds were slippery at most sides and sharp at the others. In the more horizontal stretches with sandy bottoms, ‘our’ fish came to nibble at our feet. We found three barb species in this sort of stream: a fast swimmer, a static bottom feeder, and a manoeuvrer (P. nigrofasciatus). Years later this arrangement of species turned out to be a basic one.
We had long talks about a wide variety of subjects besides biology. Sena had come back from Stirling an expert in assessing what fishes eat, calculating growth curves,  sex ratio’s and sizes at first maturity, and a lot more. He had already begun applying these techniques to some of the barb species, and I carried home a first manuscript from his hand that I edited and submitted to the Netherlands Journal of Zoology. A second followed later, and more. He welcomed the new dimension of behaviour and was pleased with my broad biological and evolutionary approach (2).
He suggested that we should start a larger project with a student of mine, and collect fish and physical data through a full year, so that we got a better idea of annual cycles of all common species. The analyses of guts, growth and ovaries could be done at his lab. That is how Jalb Schut came to work in Sri Lanka for a year and a half. Fortunately, the Dutch National Science Foundation (WOTRO), who had supported my visits, was willing to pay for the project. It resulted in a fair overview of all barbs and some other carp-like fish species that lived above flood level (3). Shortly before the start of the project, Sena was appointed professor at the new campus of Ruhuna Universty at Matara, near the Southern tip of the isle. Jalb operated from Colombo. This caused no logistic problems, since he and Sena often met. Next, a large number of students from Leiden continued the work, with Matara as their base, last in 1987. It was always Sena who first suggested the projects, and he was their great host and director on the spot. He was as good to the students as he had been to me.
In 1982 we were both invited to the workshop on sustainable clean water in Kuala Lumpur. By the time, Sena had acquired a prominent status in NACA, the network of aquaculture centers Asia-Pacific, of which he was to be director-general many years later. Prior to the conference, I had been bivouacing at the deserted university campus, and I was so happy to see Sena when the meetings started. As a convenor of a session, he payed attention to economic and food-yield aspects of indigenous fish faunas as well as to the necessary conservation of the habitats. To me, educated to consider economy as of secondary value, this added new vistas.
After the workshop, we flew to Sri Lanka together to plan the next project. In the field, we inspected some habitats that Sena had discovered, completing the picture that had emerged from Jalb’s project. We visited Kanneliya Forest, where the area of our earlier observations had been completely left by the Ceylon Plywood Company. We were all alone in the forest. Sena spotted some wild elephant droppings and feared that some wild male might suddenly appear and attack us. A voice like a laughing man made me start, but I could soon identify it as coming from a Hornbill. Still... But no elephants came into view, much to our relief.

In all, I made seven visits to Sri Lanka, the later ones to visit our projects, and Sena and I had great meetings every time. I shouldn’t forget the enjoyable meals we shared. At the Kanneliya Bungalow, for instance, and I am reminded in particular of Palmyra Restaurant in Colombo, right across the road from the hotel where I used to stay. They served delicious hoppers and curries.

After 1987 everything changed. My (parallel) cooperation with the Fisheries Department at Thiruvananthapuram, S India, came to an end when  Padmanabhan retired in 1985, soon followed by Professor Nair. In Sri Lanka, the civil war of Tamils and Singhalese had been going on for a while in the North. But when there were bomb attacks in Colombo, I was relieved when all our students were back home in their own country. The South of Sri Lanka suffered from internal strife between Singhalese factions too, and Sena’s work came to be  encumbered by student strikes at Matara, where he was once shut in his office for a full day. Finally, not feeling able to work properly, he emigrated. First to Singapore, and from there to Australia. There he found a place as professor of Aquaculture at Deakin University at Warrnambool, after his retirement continued as an honorary professorship. His busy time with NACA came a little later. All this meant the end of our common field studies in Sri Lanka. Sena unofficially maintained connections with the staff of the Ruhuna Institute, much to the benefit of the studies of aquatic biology there, and with me. Publications inspired by our projects kept coming until very long after the field work had ended.

Every time I left Sri Lanka, I expected that we would meet again. Sena did visit The Netherlands on one or two occasions. And of course there were (ir)regular contacts via e-mail. There was a long pause in our meetings, and when I bungled an opportunity - or perhaps we bungled it together - to meet in Australia in 2007, it had to wait until 2014 before we could arrange to actually see each other at the Utrecht Central Station in this country. It was an emotional meeting; as if time fell away, we picked up the threads where we had left them. “You haven’t changed,” I said; “only your hair is white.” and so it was. We had lunch together in town and a stroll in the streets after it; but already from seconds after our first words, I knew again why we had always got along so well and  worked together so smoothly. It is those unconscious affinities that make a relationship, and this was a rare one. When I wrote this to him after he had returned home, he responded that he had felt the same.

We kept in touch after this, even more conscientiously after he knew he had cancer. He bore it with courage, continuing his work and guidance of students to the very last. He never sounded like dangerously ill, right through all the chemo-therapies. And, as cited above, he looked forward to the future in his last mail to me.

Farewell, Sena; you were a giant, and one with a warm heart!

Sena and me December 2014; Utrecht.

(1)  The 'Black Ruby' or in Singhalese: Bulath Hapaya.
(2)  On p. 22 of Barbelenverhalen I, you see him observing at a spawning place.
(3) De Silva, Schut & Kortmulder 1985; Schut, De Silva & Kortmulder 1983.

Koenraad Kortmulder, May 2020.



vrijdag 24 april 2020

Trieste (Triëst), de reis die ik niet maakte.


Ik had er niet aan gedacht. Maar toen Tom lukraak Triëst noemde, herinnerde ik me ineens dat ik die standplaats al eens overwogen had. Dat was tijdens mijn verblijven in Padua. Van daaruit heen en weer op een dag was met de trein te ver. Ik was naar Udine geweest, een elegante plaats in Friuli die me zeer bevallen was, maar dat was de limiet.
Het ging me niet eens om de stad Trieste zelf. In mijn fantasie was dat een tamelijk rauwe havenstad met weinig kleur en niet echt Italiaans. Hoe ik aan dat beeld kwam weet ik niet. Vermoedelijk kwam het voor in een boek dat ik vergeten ben; of had het een belangrijke rol gespeeld in de oorlog en was het  daardoor voor mij geassocieerd geraakt met grauwheid en geweld - kenmerken van mijn eigen omgeving in Rotterdam in die tijd. Het leek echter een goed pied à terre om plaatsen als Gorizia, Grado en Aquileia te bezoeken, en Udine was zeker nog een herhaling waard.
Ik hakte meteen de knoop door en boekte een vlucht en een hotel. Had ik maar een paar weken langer nagedacht, want luttele dagen later openbaarde zich in Noord-Italië de corona-epidemie. Eerst hoorde Trieste nog niet bij de afgegrendelde steden, maar allengs werd duidelijk dat heel Italië onbereisbaar werd en dat het over drie maanden niet over zou zijn.
Trieste en Friuli Venezia Giulia.

Er zat niets anders op dan mijn dromen en verwachtingen van de reis te koesteren, op de landkaart en met de foto’s en informatie die op internet te vinden zijn. Neem Gorizia bijvoorbeeld; waarom zou je erheen willen? Nu, bijvoorbeeld vanwege zijn menging van culturen, want niet alleen behoorde Görz, net als veel andere Noord-Italiaanse steden, lange tijd tot het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk, ook de grens met Slovenië loopt dwars door het stadje heen. Op het hoofdstation kom je aan in Slovenië, maar het grootste deel van het plein ervóór is Italiaans: Piazza della Transalpina. Na de eerste wereldoorlog kwamen Gorizia en zijn provincie bij Italië, maar na de tweede moest een deel van het gebied afgestaan worden aan toenmalig Joegoslavië. Slovenië herwon zijn zelfstandigheid (1991) na het uiteenvallen van Tito’s Joegoslavië, werd EU-lid (2004), daarin sterk gesteund door grote buur Duitsland, en trad in 2007 toe tot het verdrag van Schengen; en zo kun je nu ongehinderd van het station af Italië binnenwandelen.
Men vindt Gorizia wel een Oostenrijkse indruk maken, maar dat geldt voor zovele Noord-Italiaanse plaatsen. De straatfoto’s die ik kan vinden tonen vooral mooi opgetutte gevels, gestuukt en piekfijn in de verf. Ik zou zo graag ook eens gaan kijken in de achteraf-wijken. Daar vond ik in die andere plaatsen nog gevel-schilderingen. In Portogruaro kon je ze soms onder de nieuwe verflagen nog zien zitten! (1) Met voorstellingen gedecoreerde muren zijn vooral een Oostenrijkse en Zuid-Duitse cultuur. In de rest van Italië kom je ze weinig tegen. Het meest Oostenrijkse of niet-Italiaanse aan de stad is misschien dat de barok er oppermachtig is. In Italië kom je bijna overal ook Romaanse kerken tegen en resten van Romeinse theaters, poorten of villa’s. Hier in Gorizia lijkt de tijd pas na 1600 begonnen.
Van een imaginaire reis geen eigen foto’s. Ook geen architectonische onderzoekjes ter plaatse. Op internet kun je wel voldoende foto’s vinden van de kerk van S Ignazio di Loyola en de dom die gewijd is aan SS Ilario en Taziano. De eerste is typisch een Jezuïetenkerk: van buiten streng en binnen rijk aan schilderijen en beelden, en met krullerig, wit marmer omlijste altaren. Hoog boven het hoofd-altaar hangt een wazige wolk van numineus licht. Het rechte geloof staat hier recht overeind. 
Dan oogt de dom heel wat soberder. De buitenkant is geheel wit, en voor een barokkerk is het front wel heel eenvoudig. Ook binnen is het heel licht. De versiering bestaat geheel uit wit, opgelegd stucwerk; de kleuren van de enkele schilderijen vallen erbij in het niet. Het doet me een beetje denken aan Rococo salons of chic geborduurd tafellinnen, maar het is wel stijlvol door zijn consequente doorvoering. Opvallend is de enorme galerij, heel open naar de kerkruimte en even licht als deze. Het lijkt wel op de loges van een theater. Dit is heel weinig Italiaans. Toch Weens dus? In elk geval noordelijk. (2) Het kleine gewelf van de apsis wordt gedragen door een netwerk van balkjes; de ramen daaronder hebben spitsbogen! Inderdaad, ooit was de kerk geheel gotisch. Het hele schip werd rond 1700(3) afgebroken en in de huidige stijl weer opgetrokken. De apsis bleef zoals hij was.
Op internet ook een briefkaart uit 1902. Daarop ziet de voorgevel van de kerk er heel anders uit. Pompeus, met twee zware bogen op de vleugels. Aha, de eenvoud van de huidige voorkant is secundair. Het ligt voor de hand te denken dat de kerk in de eerste wereldoorlog zwaar beschadigd geweest is. Toch was het niet uit zuinigheid daarná dat de nieuwe façade ontstond; er waren eerder al plannen om hem te maken zoals hij nu is.

Zoals je al geraden had, heeft het stadje ook een Sloveens deel dat Nova Gorica heet, een hommage aan de naam die de Slovenen vanouds aan Gorizia gaven. Dwars over het stationsplein liep na WO II een grensmuur; nu heeft men daar alleen een stukje van laten staan, als monument voor de samenvloeiing van Europese landen. Ook nu kan men in Gorizia tenminste drie talen horen spreken; in de regio is ook een vorm van het Rheto-romaans springlevend en dan is er nog Engels om degenen die dat allemaal niet beheersen van dienst te zijn.
Als je dus in Gorizia niet op het idee komt ook Slovenië eens te verkennen, waar dan wél? Misschien in Trieste zélf; dat is bijna een enclave, met een smalle corridor vanuit het Noorden langs de kust, en een rondje land eromheen om te kunnen ademhalen. Nova Gorica is voor toeristen nauwelijks interessant, of je moet van moderne stedenbouw houden. Het verrees geheel na 1947. Daarentegen gaan er van Trieste veerboten naar de Sloveense en Kroatische kustplaatsen, en treinen naar Postojna, Pula, of wat je maar wilt. Van de talen daar weet ik niets, behalve dan dat je met “dobre, dobre” (Goed, mooi) een heel eind komt. Toen ik nog dacht dat ik zou gaan, heb ik wat telwoorden, en namen van weekdagen en maanden op een briefje geschreven, maar dat heb ik nu niet meer nodig; als je imaginair reist hoef je aan niemand de weg te vragen en geen inkopen te doen.

Italië is een land van vele aardbevingen. De continenten van Afrika en Eurazië zitten hier ineengetand - vandaar de grillige vorm van de Noordkusten van de Middellandse zee - en wringen tegen elkaar aan. De regio waar we ons bevinden: Friuli e Venezia Giulia werd in 1976 zwaar door elkaar geschud. Vooral in Gemona, in het Noorden vielen veel doden en bleven weinig stenen op elkaar. Bij ons werd de ramp vooral de aardbeving van Friuli genoemd. Weet je waar die naam Friuli vandaan komt? Het is een verbastering van Forum Iulii, een stadje dat gesticht werd door niemand minder - of meer - dan Gaius Julius Caesar, over wiens militaire acties in Gallië gymnasiasten plegen te lezen in zijn zelf-geschreven commentaren op de Gallische oorlog. Tegenwoordig heet dat plaatsje Cividale del Friuli (4), en daar wordt de grote strateeg geëerd met een standbeeld op een prominente plaats. Niet alleen Gaius Julius drukte zijn stempel op de streek. Zijn familie, de Gens Julia, had hier grote bezittingen, en dat leeft nog voort in de naam van de regio en in de Julische Alpen.
Zullen we eerst eens een kijkje nemen in Gemona in het Noorden? Daar ben je dus midden in het gebied van de aardbeving van 1976. Het kost enige moeite je dat te realiseren, want het stadje is uit de puinhopen weer opgebouwd. Het tekent de Italiaanse liefde voor de kunsten dat ze daarbij de oude vormen hersteld hebben. Bekijk bijvoorbeeld het stadhuisje met zijn mooie renaissance gevel: beneden een breed voorportaal onder drie wijde, gelijke bogen en met een bevallig stenen hek; boven een drielingraam met balkon en twee ramen precies boven de buitenste bogen. Perfecte eenvoud; eenvoudige perfectie.
Gemona del Friuli; stadhuis.

Vlakbij hoge rotsen staat de dom, een slanke gotische verschijning. De façade draagt een fijnmazig roosvenster, en twee kleinere eronder met een verwant patroon. Het beeld van St  Christoffel, rechts tegen de gevel, valt door zijn grootte uit de toon. Nu wás de heilige volgens de traditie nogal uit de kluiten gewassen, maar ik vermoed dat het beeld niet bij het geheel ontworpen is, maar veeleer een dierbaar relict is uit vroeger, Romaanse, tijden. Het heeft iets aandoenlijks in zijn ‘lappenpoppen-stijl’ van vóór Antelami (5). Vergeef me als ik me vergis. Binnen is het een gecompliceerde ruimte. Uitbouwen in de loop van de geschiedenis hebben het smalle interieur dat inherent is aan de gotische bouwwijze iets van de breedte gegeven die Italianen graag hebben. Mooier is het er niet van geworden.
        Bestudeer ook eens een paar foto’s van vlak na de ramp: de treurige puinhopen van zowel de domkerk als het stadhuis, en verbaas je over de geestkracht en de architectonische kennis die de herbouw mogelijk gemaakt hebben.
Niet alles is hersteld. Van de kerk Beata Vergine delle Grazie staat alleen een stuk van de toegangsmuur overeind, aan het hoofd van een leeggeruimd grondvlak. Waarom zouden ze die ruïne bewaard hebben? Omdat je gewijde grond niet zomaar voor iets anders wilt gebruiken? Als aandenken aan de ramp én aan de moed van de wederopbouw? Of om eraan te herinneren dat God de mensen gestraft heeft en het wéér zou kunnen doen? Misschien een al te Calvinistische inval van mij; maar ook Italië heeft zijn Savonarola’s; en het Oude Testament is ook niet in Nederland geschreven, maar in de Oriënt. 

Gemona heeft nog meer te bieden. Paleizen bijvoorbeeld, en een museum in een oude watermolen. Blijf rustig kijken terwijl ik probeer of de trein me ook naar Venzone kan brengen, een dikke vijf kilometer verder naar het Noorden. Op foto’s zie ik het spoor erlangs lopen. Als ie er nou maar stopt. Zo niet, dan kan ik digitaal ad libitum door de straten wandelen op de site van Tripadvisor (de 10 beste bezienswaardigheden van; 222 foto’s). Ook dit Middeleeuwse juweeltje heeft geheel in puin gelegen. Het stoere, stenen stadhuis lijkt onverzettelijk, maar op foto’s van 1976 is het zwaar beschadigd, het torentje losgerukt, verschoven en nog net blijven hangen. Nu is het weer heerlijk om het plaatsje rond te slenteren, het witte kerkje te bewonderen dat met zijn slanke torentje net boven de stadsmuren uit in de hemel prikt. Treuren bij de restjes van de fresco’s binnen; de silhouetten van de superslanke ramen op je in laten werken. In de omgeving wordt lavendel gekweekt, en als je geluk hebt is het stadje, alle ramen deuren en fietsen, met bosjes lavendelbloemen versierd. Van de geur wordt je dan helemaal rustig. De middeleeuwse stadsmuren zijn nogal afgebrokkeld; de aardbeving zal daaraan wel meegeholpen hebben - of anders die van 1511 wel - maar ze omgorden nog het hele stadje, en op sommige plaatsen kun je zien hoe hoog ze ooit waren, met kantelen en al, 

Tijd voor het tweede bezoek aan Udine? Of Cividale? Ja goed, maar niet allemaal op één dag. Zo wil ik niet reizen. Ik wil graag op me in laten werken en onthouden wat ik zie, opdat ik straks thuis dit reisverslag kan schrijven.

Giambattista Tiepolo was een grote Venetiaanse schilder in de 18de eeuw, de tijd van de late barok of rococo. Zowel zijn tekeningen als zijn schilderijen tonen een flair en een gratie die slechts door de grootsten voor en na hem geëvenaard is. Bekende religieuze en mythologische taferelen wist hij met enkele losse lijnen en wat lichte wassing tot leven te brengen. Fenomenaal was zijn perspectief; engelen en hemelse figuren gaf hij met evenveel gemak weer vanuit een laag als een hoog standpunt (6), alsof hij ze in gedachten naar believen omkantelde. Hij was bijzonder gesteld op de stad Udine. Hij woonde er zelfs gedurende vijf jaar. Heel wat van zijn schilderijen in de domkerk en in diverse musea getuigen daar nog van. De Trottergids noemt het Palazzo patriarcale, het diocesaan museum en het museum in het Castello boven op de heuvel.
Vandaag ga ik ze zien. Met dezelfde trein naar het Noorden, overstappen in Monfalcone en misschien nog een keer in Gorizia. Eenmaal in Udine, gaat er ook een directe naar Cividale. Van Udine beschreef ik eerder de contrasterende galerijen aan weerszijden van het piazza della Libertà, en de aanzienlijke, stenen bevolking van het plein. Ik signaleerde de resten van gevelbeschilderingen op het Piazza Matteotti, maar was me niet bewust van de fresco’s op de muren van de Via Mercatovecchio. Ook deze keer zal ik ze niet kunnen fotograferen, niet vanwege de lichtomstandigheden, zoals toen, maar omdat de inzenders van Tripadvisor er blijkbaar ook langsheen gelopen zijn. Wat ik nu wel ga doen is een bezoek aan de kathedraal. Ik zag indertijd de façade; karakteristiek genoeg: onmiskenbaar gotisch, maar met een indeling die nog herinnert aan het Romaans. Drie-lobbige spitsboogjes zijn een hoofdthema, maar ze lopen in rijen langs de dakranden, waar de Romaanse architecten reeksen van rondboogjes tekenden; het verschil heeft geen enkele architectonische waarde; pure mode. In de schijngalerij boven de ingang zijn ze gevormd uit elkaar overlappende rondbogen, zoals reeds de bouwers van de Siciliaanse Noormannenkerken bedacht hadden. Het geheel van de gevel doet denken aan de Antonius-basiliek in Padua en zal uit ongeveer dezelfde tijd stammen. “Saaie gotische kerkarchitectuur” noteerde één van de kiekjesmakers op Tripadvisor. Een kwestie van smaak misschien? Je zou denken dat de goede fotograaf niet eens naar binnen gegaan is, maar wel vreemd dan dat deze opmerking bij een opname van de barokke koorstoelen staat...
Hoe dan ook, als je door de deuren gaat weet je even niet wat je ziet. Pure barok! De kerk beleefde een lange bouwgeschiedenis, en dit is het laatste, 18de - eeuwse, resultaat. Het middenschip is nog sober, wit en statig, maar het hoofdaltaar, de zijbeuken en de kapellen zijn volop voorzien van fresco’s, op de gewelven, op de muren, en knap à trompe l’oeil. Grote altaarstukken en wit-marmeren beelden completeren de luxe. Op het hoofdaltaar verbeelden twee sculpturen de naam van de kerk, Santa Maria Annunziata, Maria Boodschap. Je mag van barok houden of niet, maar wat je in deze kerk ziet is van de allerhoogste kwaliteit. Verschillende schilders hebben er gewerkt. Van Tiepolo zijn er drie  altaarstukken: een verrijzenis, een drieëenheid en de heiligen Ermacora en Fortunato samen, plus de complete beschildering van de sacramentskapel. In die laatste toont hij al zijn expertise in het voorstellen van engelen, van één die bijna tot het altaar zelf daalt, tot degenen die helemaal bovenin over het randje hangen van een fictieve opening in de koepel. Hier niets Weens te bespeuren; het hele interieur van deze kerk is Italianissimo.
Bij het verlaten van de kerk denk ik even aan Händel, die na het voltooien van het Hallelujah van The Messiah uitriep: “ik heb de heerlijkheid van de hemelen gezien”.
Cividale del Friuli

Met de trein ben je vanuit Udine in een kwartier in Cividale. Alweer zo’n schitterende stad. En dat allemaal zo dicht bij elkaar. Mijn keuze van Trieste als pied à terre is nu al rijkelijk beloond. Stedenschoon en geschiedenis; ze gaan niet altijd samen, zeker niet in een streek met zo’n oud en bewogen verleden, maar hier zijn ze beiden aanwezig. De Kelten en de Romeinen; de Hunnen; de Byzantijnen, Ostrogoten en Longobarden brachten er allemaal hun eigen vorm van onrust. In modernere tijden waren het de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, de jonge staat Italië en Joegoslavië die elkaar het gebied betwistten. En in ieder van deze stadjes kwam dat weer op een andere manier aan. In Cividale waren het de Longobarden die hun stempel drukten. Een merkwaardig volk, die Longobarden. Ze waren binnen een paar eeuwen in étappes verhuisd van Zuidelijk Scandinavië naar Italië. Daar vestigden ze, omstreeks het midden van de 6de eeuw, een koninkrijk dat bijna het hele schiereiland besloeg. Voor een deel al gekerstend door de Arianen, bekeerden ze zich daar massaal tot het Katholieke geloof, nadat ze eerst de paus bedreigd hadden maar door Pepijn de Korte waren tegengehouden. (Een beetje ‘onze’ Pepijn; vader van Karel de Grote). De Longobardische koning zetelde in Pavia. In andere steden installeerde hij een gastaldo of gouverneur om de plaatselijke bestuurders onder controle te houden. Cividale was een tijdje hoofdstad van hun rijk geweest, maar werd daarna toevertrouwd aan een Hertog - onder supervisie van een gastaldo dus. De 8ste-eeuwse privé-kapel van deze gouverneur en waarschijnlijk de hertogen bestaat heden nog onder de naam Tempietto longobardo. Gezien de ouderdom ervan, is het gebouwtje nog in een redelijke staat. Dat komt vooral doordat het lang als kloosterkapel verbonden was aan een nonnenklooster. De fresco’s en de beelden en decoraties in stucwerk worden tegenwoordig gerestaureerd. Zo elegant zijn die stucversieringen dat men aanneemt dat zij door gastarbeiders uit de Oriënt gemaakt zijn. Ter vergelijking bevinden zich veel authentiek Longobardische voorwerpen in het Archeologisch museum ter plaatse. Door de exotische vormgeving is de sfeer in de kapel intiem en bizar tegelijk. Ben je in een roomse kapel, of in een tempeltje voor een maangodin?
Hoe weten we zoveel over de Longobarden? Nu, in Cividale woonde in de 8ste eeuw een monnik, Paolo il Diacono. En die heeft heel veel over de geschiedenis en de cultuur van zijn volk opgeschreven. Men kan nog precies aanwijzen waar zijn huis stond: La casa di Paolo Diacono. Het originele huis is lang vergaan, maar op die plek staat nu een heel mooie 15de-eeuwse versie met een stijlvolle gevel met.... twee fresco’s erop (8).
Van het christelijke geloof naar het duivelse; het is een kleine stap. De rivier de Natisone die door de stad stroomt is een onberekenbare stroom, die zich diep en steil in de kalksteen heeft ingevreten. Het is al moeilijk om er van de oever naar af te dalen, laat staan er een brug over te bouwen die de ergste banjirs kan weerstaan. De legende wil dat, na veel vergeefse pogingen de oevers te verbinden, de inwoners de hulp van de duivel inriepen. Die bouwde de huidige brug, een kunststuk dat op slechts één kolossale pijler midden in het water rust: il ponte del diavolo. Hij had als loon de ziel  van de eerste die de brug overging bedongen. Daarbij had hij echter de vindingrijkheid van de bewoners onderschat. Die joegen namelijk als eerste een hond over de brug, of volgens sommigen een zwarte kat. Grapjes over het bedotten van de duivel zijn een vrolijke kant van het Christendom. Dat mag, blijkbaar.

In de domkerk wacht een nieuwe verrassing. Wat zijn de steden van de streek toch verschillend van elkaar. In de dom van Cividale zien we, achter een eenvoudige gevel met gotisch ogende portalen, een gaaf vroeg-renaissance interieur, zoals je wel in Rome of Firenze aantreft (9).  Vierkanten en halve cirkels zijn de hoofdmotieven van de muren en gewelven, en de contouren daarvan zijn met grijze steen tegen een wit fond geaccentueerd. Dat levert bij doorkijkjes een alleraardigst spel van curven en lijnen op. Alleen de zijbeuken hebben spitsbogen. Mogelijk een erfenis van een eerdere, gotische inrichting of gewoon gebrek aan ruimte in de breedte. 
De kerk staat niet volgepropt met extravagante decoratie. Des te makkelijker vind je een heel mooie, beschilderde houten pietà uit de gotische tijd, een prachtig oud orgeltje in een beschilderde kast en een longobardische altaarsteen met tamelijk ruwe reliefs op de zijkanten. Een kathedraal die je gezien moet hebben, al is het alleen al om hoe hij afsteekt bij de buitenlandse respectievelijk Italiaanse barok en de gotiek van de vier vorige. Nog meer variatie bieden straks Aquileia en Grado. Die zijn écht oud.

Een voordeel van virtueel reizen is dat je niet afhankelijk bent van de tijd. Zo doe ik nu de reis die voor juni voorgenomen was al in April, zonder dat ik last heb van het weer, dat om deze tijd nog wel eens koel en nat wil zijn. Ik hoef niet eens te weten wat voor weer het momenteel in Italië is. Vandaag is het Pasen. Hier in Nederland blijven veel kerken gesloten vanwege de kans op corona-besmetting. Of ze dat in Italië ook doen, weet ik niet zeker. Italië is een katholiek land, althans in grote trekken en op papier, maar ik houd het voor goed mogelijk dat ze hun religieuze emoties weten te beheersen als de eigen gezondheid en die van hun naasten daarom vraagt. Spanje, en zijn afstammelingen in Latijns Amerika houden meer van het openbaar en met veel kleur belijden van hun passies, maar ook daar is alles afgelast, en wie zonder ‘Ausweis’ de straat opgaat, kan een stevige boete krijgen.  
Ook qua plaats ben ik vrij mijn vakantie te beleven. Zo zou ik de schootcomputer kunnen oppakken en in de Hortus gaan zitten schrijven, ware het niet dat ook die mooie tuin en het aanpalende café gesloten zijn, alles om dezelfde virale reden. Nu ja, geen bezwaar om met de computer thuis te blijven, voor zover het deze vakantie betreft, dan.
Het lijkt me een goede dag om, na het bezichtigen van Gorizia, Gemona, Venzone, Udine en Cividale, eens op verkenning te gaan in Trieste. Het is mijn verblijfplaats en ik heb er nog nauwelijks iets van gezien. Het is meteen al duidelijk dat je hier in een ander landschap verblijft. Bovengenoemde plaatsen lagen in de vlakte, die door de afzettingen van al die korte rivieren tussen Venetië en Gorizia gevormd is. In Trieste moet je klimmen en dalen, want het ligt ingeperst tussen de zee en de bergen, de Julische Alpen. Naar het castello en de domkerk gaat het een eindje omhoog. En als je een nog beter idee van de steilte wilt krijgen, kun je het trammetje nemen dat al meer dan een eeuw de verbinding onderhoudt met Opicina, vlak tegen de Sloveense grens aan. Daar heb je dan, van 300 meter hoogte, een mooi uitzicht over de havens en de stad.
Eerst flaneer ik maar eens langs de boulevards. Ik vind het altijd fijn om de zee te zien. Het is hier geen badplaats; geen stranden, wel havens. Daar bestaat de stad van en daar heerst dus de grootste bedrijvigheid. Ook het belangrijkste plein ligt aan de zee: het Piazza l’Unità d’Italia. Een nogal politieke naam, gezien de geschiedenis, en je kunt je afvragen of alle inwoners, inclusief zij die van Sloveense of Oostenrijkse afkomst zijn, daar blij mee zijn. In diverse Italiaanse steden heb je een plein dat Piazza Trento e Trieste (of andersom) heet. De bedoeling daarvan is om te vieren dat Italië na de eerste wereldoorlog de gebieden in het Noorden, rond Trento en Trieste kreeg (terugkreeg, vinden zij zelf), maar om dat nu in Trieste zelf nogal dik te vieren, lijkt me niet fijngevoelig. Het plein is op zichzelf de moeite waard er eens even te blijven hangen. Groot, en imposant, met zeven bijzondere en kolossale gebouwen omgeven, is het vooral ‘s avond zeer sfeervol door de uitbundige verlichting. De twee masten markeren een oorlogsmonument, en hoog op een zuil geheven staat een viriel beeld van  keizer Karel VI van het heilige Roomse Rijk, die Trieste in 1719 de status van vrijhaven verleende. 
Iets verder langs de promenade ligt het haventje waar de veerboten naar Muggia en Barcola vertrekken. Goed om dat alvast in het geheugen te prenten. Hier lijkt het een goed punt om de heuvel naar de kathedraal te bestijgen; vrijwel recht omhoog. De eerste aanblik van deze prestigieuze kerk is nogal teleurstellend. Oude stenen muren zijn weliswaar altijd leuk om naar te kijken, zeker als er nóg oudere stenen in verwerkt zijn. De gevel hier is echter vreemd van vorm, en de helft ervan wordt ingenomen door een dikke toren. Het enige bijzondere aan deze kant is het grote roosvenster. De vorm van het gebouw is aan alle kanten onregelmatig, om niet te zeggen knoestig. Een beetje geschiedenis helpt je begrijpen. Tussen de 9de en 11de eeuw werden hier twee kerken naast elkaar gebouwd, één voor de heilige Justus, San Giusto in het Italiaans, en één voor de hemelvaart (10) van Maria. Waarom twee naast elkaar? Wie zal het weten; misschien rivaliteit tussen twee pastoors. Of twee Maecenassen. Of zouden wellicht die twee patriarchen, van Grado en Aquileia, er iets mee te maken hebben? In de 14de eeuw was dan de vrede getekend en werden de twee gebouwen versmolten tot één. Stel je voor: van beiden werd een zijbeuk afgebroken, en in plaats daarvan een gemeenschappelijke, brede middenbeuk gebouwd. Zo kreeg de verenigde kerk vijf beuken, plus alles wat er aan de buitenste flanken aan kapellen bijgebouwd was. Door alle verschillen tussen de twee werd het resultaat behoorlijk asymmetrisch, en onregelmatig aan de buitenkant. 
grondvlak kathedraal van Trieste
        Binnen is het stil; alle diensten zijn afgelast. Er dringt weinig daglicht door; het geheimzinnige duister wordt slechts door wat lichtkronen zichtbaar gemaakt. Nu ik weet hoe het gebouw in elkaar zit, herken ik de vijf parallelle beuken, maar nergens heb je overzicht. Door er rond te lopen bouw je toch een mentale kaart van het interieur op. De twee binnenste zijbeuken zijn de oorspronkelijke hoofdafdelingen van de oude kerken. Beiden eindigen in het Oosten in een apsis met een schitterend Byzantijns mozaïek. De staande Christus aan de linkerkant wordt geflankeerd door de heiligen Justus en Servolus. Zijn gezicht doet denken aan dat van de Pantokratôr (de Almachtige) in de Siciliaanse kerken van Cefalù en Monreale, maar iets minder streng. Blijkbaar ontleende de Heiland in het verre Zuiden een deel van zijn imago aan de Noormannen die er heersten! In de apsis rechts is de in de hemel opgenomen Maria uitgebeeld. Met twee engelen ernaast en twaalf apostelen op de regel eronder. Op zichzelf beschouwd lijkt ze, door het relatief grote kind, afgebeeld als een Madonna. Wijkt dat niet nogal af van de latere afbeeldingen van haar hemelvaart? Ter vergelijking zoek ik het mozaïek op van de basiliek van S Maria Assunta in Torcello, het verlaten eiland van Venetië. Voor mij is die stille majesteit de absolute standaard voor apsismozaïeken. Ook zij draagt een kindje, zij het naar verhouding veel kleiner, zodat ze niet als een traditionele Madonna overkomt. Later, vanaf de Renaissance, wordt Maria Hemelvaart uitgebeeld als opstijgend in een wolk van engelen, zonder kindje maar verwelkomd door haar volwassen zoon die haar vanuit de hemel tegemoet snelt. Wat zijn mozaïeken toch een fantastisch medium; na pakweg negen eeuwen zijn deze nog zo gaaf en gloeiend van licht als een schildering nooit kan zijn. Wat in deze kerk nog aan fresco’s overleeft, sinds de 13de en 14de eeuw, illustreert dit helaas maar al te goed.
De middelste, nieuwere, apsis heeft een afbeelding van Christus die Maria in de hemel kroont. Van welke datum deze is, en of het een schildering danwel een mozaïek is, kan ik niet vinden.  Hoe dan ook, kan de figuur niet wedijveren met de andere twee apsisversieringen.
       Het huis van God heeft vele gezichten. Voor God zal dat geen bezwaar zijn: hij heeft zovele gezichten als er mensen zijn. Maar voor de kapelaan of pastoor die naar een nieuwe parochie gestuurd wordt zal het wel eens aanpassen zijn. Ik vermoed tenminste niet dat de kandidaat van te voren even mag gaan kijken of zijn nieuwe kerk past bij zijn religieuze beleving. Een goede vraag misschien voor Angelo Sammestieri, een vriend van me die pastoor is in Sorrento. Hij heeft nog wel eens verrassende antwoorden.

Trieste is een grote stad, en je kunt er dagen in bezig blijven. Zo is er een goed bewaard Romeins theater. Nu ja, naar verhouding van andere dan. De tribunes zijn nog redelijk compleet, maar alles wat daaromheen en -tegenover overeind stond is afgebroken. Het reliek is netjes ingepakt tussen hedendaagse muren en hekken, geen decimeter teveel, want moderne stratenplannen zijn hongerige dieren. Als je er op een van de zetels gaat zitten, moet je de stemmen van de toneelspelers van weleer in je fantasie boven het verkeerslawaai laten uitgroeien. Het beste is om dan een boek van Vergilius of Plautus in druk mee te nemen, zodat je het zelf hardop kunt lezen.
Er is ook een Canal Grande. Dat klinkt naar Venetië, maar het lijkt er niets op. Hier in Trieste is het een kaarsrechte, gegraven vaart, loodrecht op de kust. Aan het einde staat de neo-klassieke kerk van San Antonio Taumaturgo, de wonderdoener. Wie ooit één foto van Trieste gezien heeft, herinnert zich waarschijnlijk die statige witte gevel in de verte met een door zes zuilen gedragen fronton. Van de oorspronkelijke drie bruggen over het kanaal is er één over: il Ponte Rosso, de Rode Brug. Alsof hij op zijn gemak langskuiert, staat daar een standbeeld van James Joyce, die in Trieste woonde en schreef, terwijl hij zijn lijf geregeld conserveerde met alcohol.
Vlakbij de San Antonio staat de Servisch-orthodoxe kerk van San Spiridione, de Heilige Geest, óók Taumaturgo. De liefhebbers van de klassieken en de filosofen onder de lezers hebben intussen wellicht het Griekse werkwoord thaumázein herkend - zich verwonderen: het begin van alle filosofie. Deze kerk is van binnen zelf al een wonder van schitterende mozaïeken. Niet alleen de iconostase glanst je tegemoet, maar de gewelven zijn bedekt met goud en kleur, de koepel met blauw en sterren, in een mate die alleen door de Noormannenkerken in en rond Palermo overtroffen wordt. Het kruisvormige bouwplan met zijn vele bogen biedt een veelheid van oppervlakken om te versieren.  Echt een kerk om lang in rond te lopen, liefst met een spiegeltje om de voorstellingen daarboven ontspannen te kunnen bekijken.
Er is in Trieste ook een Grieks-orthodoxe kerk, ook ruimhartig versierd, maar met een geheel andere sfeer. Waar in de Servische kerk vooral orde heerst, doet de Griekse veeleer uitbundig aan. Het is zeker de moeite waard ze beide te gaan bezoeken.


Als ik genoeg krijg van het grotestads-gevoel, herinner ik me de veerboten naar Muggia en Barcola. Welke van de twee de voorkeur verdient lijkt een beetje op het dilemma van de jongeling tussen de wereldse en de geestelijke deugden, een populair thema van Renaissance schilderijen. Bikini’s of architectuur? Zonnebaden of studeren? Nu houd ik veel van de zee, én van zonneschijn, maar bij de combinatie van de twee verval ik door alle schittering al gauw in een vorm van ledigheid omdat ik eigenlijk niets goed kan zien. Dus kies ik maar voor Muggia, dat geadverteerd wordt als een stadje met een echte middeleeuwse kern, en met een kathedraal en stadhuis uit de 13de eeuw, zij het dat het laatste in de 20ste eeuw herbouwd werd. 

Muggia
  Het is een leuk plaatsje om langs het haventje te slenteren en je pad door de kromme straatjes te improviseren. Aan de huizen zijn de Middeleeuwen echter niet af te lezen; allemaal keurig afgewerkt; geen bak- of natuursteen te zien; moderne ramen. Ook het kerkje zal weinig gemeen hebben met het oorspronkelijke plan. Een originele gevel wel, van wit of zacht roze marmer, in de drielobbige vorm van een blaadje van het Leverbloempje of Hepatica; twee gotische ramen en één deur, waarvan het timpaan een voorstelling in relief van de Drie-eenheid draagt. Een kleine Madonna in de naaf van het mooie roosvenster - dat is leuk. Maar binnen is er niets dat boven het niveau van een provinciekerkje uitsteekt. Als de decoraties aan de binnenkant van de bogen de beschreven 14de en 15de eeuwse fresco’s vertegenwoordigen, dan kun je die elders wel mooier vinden. Toch is Muggia even een leuk uitje; en het vaartochtje biedt mooie uitzichten op de kust.

de dom van Aquileia.

Temidden van de groene, alluviale vlakte ligt het huidige Aquileia, een plaatsje van net 3,5 duizend inwoners. Als je de kaarsrechte, centrale straat afloopt, kom je uit bij de basiliek uit 1031, waarin zich een wereldberoemd monument bevindt. Aartsbisschop Poppo liet deze kathedraal oprichten op de fundamenten van eerdere kerken, omdat de grond wat zompig was. Tot die fundamenten behoorde een mozaïekvloer uit de 4de eeuw, die de verwoesting door de troepen van Attila in 452 overleefd had. De bouwheer liet de vloer bedekken met een laag rode tegels. Waarom? Tja, wie weet; misschien vond hij hem ouderwets, of ergerde hij zich aan de blote billen van Jonas of de piemeltjes van de vissende engeltjes. Hij zal niet vermoed hebben dat hij onze generaties er een groot plezier mee deed, want dankzij zijn tegels zijn de mozaïeken in goede staat gebleven. In het begin van de 20ste eeuw werden ze herontdekt en bevrijd van het rode pantser. Nu gelden ze als werelderfgoed. Ze vormen een rechthoek in het schip van de kerk; 760 vierkante meters die een paar centimeters lager liggen dan de rest van de vloer. Je mag er niet op lopen; er ligt een verhoogd voetpad overheen, met hekken, en daar mag je achter blijven staan. Het is werkelijk fenomenaal. Rijk aan Bijbelse en mythologische voorstellingen, en elegant van lijnenspel. Ik waag het niet er schetsjes van de maken; je moet maar op internet naar foto’s zoeken, of er zelf heen gaan.
Als een hoge, slanke stolp staat het kerkgebouw boven de kostbare vloer. De arcaden zijn nog uit 1031, maar daarboven zat oorspronkelijk een plat dak. Omstreeks 1379 is er een nieuwe, hoge opbouw in gotische stijl voor in de plaats gekomen. Bisschoppen, pastoors en hun kerken: het is ook nooit goed zoals het is. Net huizenbezitters van onze moderne tijd.
Onder de vloer van de kathedraal zijn er nog allerlei ruimtes. Één daarvan is de crypte. Die werd al vóór de bouw van de kathedraal van een gewelf voorzien, in de 9de eeuw. De golvende vlakken daarvan werden beschilderd in de 12de , helemaal vol met kleurig fresco, vooral veel figuren van heiligen; de aureolen zijn bijna niet te tellen; je mag wel een hagioloog zijn om ze allemaal te kennen.

In de 4de eeuw was Aquileia een belangrijke plaats. Er zetelde een machtige patriarch, die zich met enig succes teweer stelde tegen de opdringende Byzantijnen. Na de verwoesting door de Hunnen in 452 bleef de gemeenschap nog houtje-touwtje bijeen, maar toen in 568 de Longobarden binnenvielen, vluchtte de patriarch naar Grado, een eilandje in de lagune verder naar het Zuiden. Onder protectie van Ravenna bouwde hij daar opnieuw een kathedraal, weer met een mozaïekvloer. De Longobarden, echter, vonden op den duur zo’n patriarchaat ook wel gekleed staan, en herstelden het in Aquileia, het begin van de serie kerken die daar op de oude fundamenten gebouwd werden, en die tenslotte culmineerde in het huidige gebouw in 1031. Toen waren er dus twee patriarchaten, beiden met een prestigieuze kerk, op slechts ruim 10 km van elkaar. Dat heeft lang zo geduurd, en de heren bestreden elkaar te vuur en te zwaard. In 1027 besliste de Paus dat Aquileia boven Grado gesteld diende te zijn. Of dat veel geholpen heeft, weet ik niet. Pas in 1751 werden de patriarchaten herverdeeld in een nieuw systeem van (aarts)bisdommen.
Tegenwoordig is Grado vooral een badplaats, met strand, jachthaven en winkeltjes. Als een vreemde eend staat daar nu nog die basiliek van Santa Eufemia. Hij heeft nog de oorspronkelijke vorm uit de 6de eeuw, een typisch vroeg-christelijke basiliek, zoals je die ook in Ravenna vindt. De vloermozaïeken, uit dezelfde eeuw, ogen heel anders dan die van Aquileia. De veelal rechthoekige indeling mist de zwier van de twee eeuwen oudere broer. Voor zover ik foto’s kan vinden, staan er veel teksten in, die doen vermoeden dat het om grafschriften of giften van families gaat; niet zonder spelfouten en nogal onregelmatig gezet. Maar nu projecteer ik misschien mijn 20ste eeuwse schoolmeestersziel; je kunt ook van de speelsheid erin houden.
De kerk is verder van binnen niet te zeer versierd. De meeste muren zijn kaal, de ramen degelijk, van hetzelfde type dat je in Ravenna aantreft. Het lijkt me dat een hedendaagse fabriek ze in serie gemaakt heeft. Hoe zouden de oorspronkelijke eruit gezien hebben? Wellicht van doorschijnend albast, zodat er wel licht door viel, maar de buiten- en de binnenwereld gescheiden bleven? In de apsis vraagt een gotisch fresco van Christus in Majesteit terechte aandacht, Het merkwaardigste is de preekstoel die een Moors baldakijntje draagt, in roze beschilderd met fantastische figuren, ook aan de binnenkant; ik zou er als predikant een beetje dol van worden, maar misschien zie je de kleuren niet tegen het fellere licht van buiten. Hoe dan ook een bijzonder en zeldzaam object, dat in zijn verfijning afsteekt tegen de tamelijk grove symbolen van de 4 evangelisten die in de 13de eeuw op de wanden van de eigenlijke stoel gebeeldhouwd zijn.
Vlak naast de kerk staat als een kleiner zusje de Santa Maria delle Grazie. Daar stond al een vroeg 5de eeuws kerkje toen de gevluchte patriarch aankwam, maar hij liet het verbouwen in dezelfde stijl als de nieuwe kathedraal, en ook van een mozaïekvloer voorzien. Geen man om stil te blijven zitten, die patriarch. En rijke vrienden. In de mozaïeken van de grote kerk zijn beide gebouwen en een stuk van een vestingmuur afgebeeld. Het intieme interieur van het kleine kerkje is zeker een bezoek waard. De vloermozaïeken ook, maar ze hebben naar verhouding nogal geleden onder de tijd.
Als je nog meer tijd hebt, kun je nu de opgegraven resten bezoeken van een nóg ouder kerkje. Ook met (een restje van) een mozaïekvloer; maar een mooiere voltooiing van dit bezoek is misschien een vaartochtje op de lagune. Het licht boven het water en tussen de vele eilandjes is prachtig. Er is ook een natuurreservaat, Valle Cavanata, met vooral veel vogels. En laat dat dan de voorlopige apotheose zijn van deze verkenning van Noord-Oost Italië.

(Koenraad Kortmulder, April 2020. k.kortmulder@kpnplanet.nl)

(1) Zie: Kleuren in Italiaanse Steden, 19 juli 2016, dit blog.
(2) vergelijk eens met de Kloosterkerk in Obermarchtal in Duitsland of de St Nicolaaskerk in Praag.
(3) 1688 - 1702.
(4) Ook een verbastering, nl van Civitas Austriae, de 'stad van het Oosten'.
(5) Zie; K.Kortmulder: "Reizen in Italië": Parma.
(6) De catalogus van de Tiepolo tentoonstelling in Museum Boymans van Beuningen, Rotterdam.
(7) Zie: www.ciaotutti.nl. Anderen menen dat het stucwerk pas uit de 11de of 12de eeuw stamt. Ook       dan ziet men er Oosterse, Byzantijnse, invloeden in (Wikipedia - Cividale).
(8) Fresco's vindt men ook op de muren van Palazzo Stringher..
(9) Volgens Wikipedia is het Venetiaanse gotiek, maar dat lijkt me een vergissing.
(10) Ik weet: dat is een verkeerde benaming. Maria is "ten hemel opgenomen", maar in een verhaal           als dit, is dat zo'n mondvol om steeds te herhalen.