zondag 5 juni 2022

Jan W. M. Osse (18 juli 1935 - 31 maart 2022).

Als we elkaar de laatste jaren over de telefoon spraken, vloeide de menselijke warmte via de techniek mijn kant op. In gelukkiger jaren, toen Jeltje er nog was en zij hem afwisselde, was het helemaal een feest om met hen de praten. Terwijl Jeltje in de vroege jaren, toen ik vaak bij hen over de vloer van Oegstgeest kwam, voor mij de vrouw van Jan was, waren we later, toen ik samen met Kees Barel jaarlijks een bezoek aan hen in Wageningen bracht, allemaal verbonden in warme vriendschap. 

Die gastvrijheid straalde hij altijd al uit. In hun jonge tijd drukte hij dat wel eens op studentikoze wijze uit met: “denken jullie dat we geen koffie meer hebben?” Later drong hij in elk gesprek erop aan dat je spoedig, samen of anders alleen, langs zou komen. Hij vroeg altijd of je bleef eten; je kon ook blijven slapen en de volgende dag op je gemak naar huis teruggaan. Het was zo echt gemeend, dat je moeite had om het anders te doen.

Als Kees en ik aankwamen op het station van Wageningen, werden we altijd afgehaald. Door hen samen, de laatste keren omdat Jeltje graag een oogje hield op Jan’s rijzekerheid. Steevast, terwijl zij op de auto paste, stond Jan dan aan het eind van het perron te zwaaien, of kwam hij (later) met enige inspanning overeind van het bankje. Dan schudde hij hartelijk onze handen, en sloeg mij zo hard op de schouder en de rug dat ik riep: “Au, Au, heb medelijden met mijn rug, Jan!” In hun mooie huis en tuin aan de Bennekomseweg hebben we zo menige middag onze vriendschap gevierd, onder het genot van een goede lunch, en aangenaam begeleid door de onvermoeibare mechanische ‘kniptor’ die het gras kort hield, 


Levensloop; een schets.

Jan werd geboren in Den Haag als zevende kind (vierde zoon) van wat toen een goed katholiek gezin genoemd werd. Zijn beide ouders waren onderwijzer, dus reken maar dat leren een belangrijke plaats innam in zijn opvoeding. En de godsdienstige vorming evenzo. Jan, zei zijn vader eens, duidend op een drogisterij waarop het woord Sanitas te lezen viel, dat soort winkels brengt veel slechts in de wereld. In een discussie met een protestantse medestudent, jaren later, liet Jan eens vallen: “ja, jullie ketters ......” Toen ervoer hij dat anderen ook hun legitieme overtuiging hadden, en hij nam de opmerking terug. Hetgeen bewijst dat hij behalve geloof ook vermogen tot relativeren had. Gemengde huwelijken? Oeioeioei! Toen, nóg wat later, Jeltje zijn hart stal, moest hij volgens zijn geweten eisen dat zij rooms werd. Dat deed hij ook, en hij bofte maar dat zij en haar familie er niet eens zo erg tegen waren. Uiteindelijk was het, denk ik, Jeltje die Jan nog in de schoot der kerk hield.

Studeren aan de universiteit was bij Jan’s ouders aanvankelijk niet vanzelfsprekend, maar zijn pad werd geëffend door oudere broer Henk, die graag naar Delft wilde, en tweede broer Nico die priesterstudent werd. In 1953 toog Jan naar Leiden om biologie te studeren. Studenten waren toen niet zo talrijk als tegenwoordig. Zijn jaar telde circa 15 jongens en meisjes. Het mijne, 1952, was uitzonderlijk groot: wel 25. Doordat veel practica en colleges twee-jarig waren, zagen we elkaar bijna dagelijks. We zaten samen in biologendispuut “i”, waar hij soms op nuchtere wijze vredestichter was. We spraken elkaar ook in een discussiegroepje uit verschillende afdelingen van de zoölogie, waarin zich onder anderen Henk de Jongh, Kees den Otter en Piet Sevenster bevonden. Jan bracht die discussies later in zijn leven nog vaak ter sprake; blijkbaar een belangrijk moment in zijn ontwikkeling als bioloog. Met name Piet’s kennis en inzicht hadden indruk op hem gemaakt. Ik mocht Jan assisteren toen hij de pre-candidaatscursus ethologie deed. Samen met een student psychologie wierp hij zich daar enthousiast op de studie van enkele barbelen. Door hard werken en intelligentie bereikten zij een mooi resultaat. Het tekende Jan’s kritische zin dat hij in de jaren na de cursus opmerkte dat hij dat onderzoekje nog wel eens zou willen overdoen voor hij de uitkomst publiceerbaar achtte.

Jan was een jaar praeses van de Leidse Biologen Club ( LBC) die in die tijd een moeizaam bestaan leidde. Ik herinner me levendig zijn Dies-rede, die hij begon met een citaat uit Erik van Godfried Bomans: “Maar ik ga helemaal niet dood,” zei Erik. “Kom kom,”  antwoordde het doodgravertje, “zolang er leven is is er hoop...”, waarna hij zijn visie op de toekomst voor de club ontvouwde. Op het eind van zijn speech: “Kleine muisjes hebben kleine wensjes: namelijk dat de colleges ethologie en oecologie weer door de docenten van die vakken zélf gegeven zullen worden.” Die opmerking bezorgde hem een storm in ‘t gezicht van de kant van de betrokken docenten, plus de derde (de fysioloog) die die colleges overgenomen had. De oude professor van der Klaauw echter vertrouwde hem tersluiks toe dat dat deel van de speech hem uit het hart gegrepen was.

De combinatie van de drie vakken in één college was één van de kreupele maatregelen die volgden uit pogingen het aantal tentamens en daarmee de duur van de studie te doen krimpen. Dat proces verliep moeizaam door de vele ego’s die aan het curriculum meewerkten. Overigens schijnt Jan’s wens niet vervuld geraakt te zijn. Hopelijk heeft het bewustzijn dat de studenten meekeken de docenten toch wat geholpen.

Na zijn doctoraal-examen, in 1961, werd Jan samen met Jaap Dubbeldam opvolger van Kaatje Schijfsma; “die twee lange jongens”, zoals zij hen kenschetste. Zij had sinds studentenheugenis het practicum anatomie georganiseerd en geleid. Een tweejarig snijpracticum, twee middagen in de week. Misschien wel het oudste deel van het Leids biologisch studieprogramma, en zwaar meetellend voor het kandidaatsexamen.

Jan en Jaap ontwierpen het geheel opnieuw. Één jaar Evertebraten, van ééncelligen tot en met inktvissen; tweede jaar Vertebraten. Naast het snijwerk dat iedere student moest leren beheersen, hadden de heren heel veel preparaten gemaakt. Er werden ook levende dieren getoond, zoals Pantoffeldiertjes, Amoeben of Bryozoa. Kortom, een groot werk en voor jaren een nieuw monument in het curriculum.

De anatomie der dieren, of de diermorfologie zoals het sinds het aantreden van Piet Dullemeijer als hoofd van de afdeling heette, had Jan’s liefde verworven, en het lag voor de hand dat zijn promotie-onderwerp in dat vakgebied zou liggen. Met de werkwijzen van Dullemeijer had Jan echter weinig op. Piet volgde een structuralistische benadering, waarin onderlinge functionele relaties tussen onderdelen van een dier geanalyseerd werden, maar hij schuwde immer het experiment dat zou kunnen beslissen of een bepaalde samenhang ook causaal was. Hij beriep zich daarbij op de zogenaamde holistische denkwijze van zijn voorganger van der Klaauw, maar laadde door de strikte toepassing daarvan de verdenking op zich dat hij de evolutievraag meed. Jan, daarentegen, wenste te experimenteren, en hij begon een elektrofysiologisch onderzoek aan het eetgedrag van de Gewone Baars, met name de bewegingen van de kop. Hij prikte elektrodes in de betreffende spieren, en leidde daarvan stroompjes af naar een registratie-apparaat. Dat is geen eenvoudige zaak. Een vissenkop zit ingewikkeld in elkaar, met vele botjes, ligamenten en spieren, en de apparatuur die voor de registratie nodig was, was in die dagen nog verre van gemakkelijk te bedienen. Jan maakte er vaak lange dagen door, en eiste dat ook van zijn studenten; maar tenslotte verkreeg hij de gegevens waaruit hij haarfijn kon aflezen wat er allemaal gebeurt in een baarzenkop als het dier hapt, kauwt, spuugt, slikt of hoest.. Dat was in die dagen belangrijke nieuwe kennis.

In de vroege jaren ‘60 woonden Jan en Jeltje aan de Lange Voort in Oegstgeest, met hun twee kleine jongens Bart en Robert-Jan. In mijn herinnering hoor ik Jeltje bijvoorbeeld nog zeggen: “Robert-Jan, zit niet zo te drammen.” Daardoor lijkt het dat laatstgenoemde de meest ondeugende van de twee was - mijns inziens een voorrecht van de jongste. Ik woonde in die jaren dichtbij, op het randje van Leiden aan de Oegstgeester kant. We troffen elkaar regelmatig op zondag bij het uitgaan van de kerk aan de Leidsebuurt. Ze vroegen dan steevast of ik mee ging om te lunchen, en allengs werd dat een gewoonte. Terwijl Jeltje de lunch op tafel zette, en de twee jongens eráán, boomde ik met Jan over ons werk of over van alles en nog wat. We plachten nog te roken - Jan deed voor de gezondheid al een sigaartje - en vaak deden we een potje schaak, dat Jan gewoonlijk won. Na de lunch namen we afscheid, en gingen zij eropuit met hun ‘lelijk eendje’. Volgens Jeltje’s Oom Jo, een oud-Indischgast die een tijd bij hen in huis woonde, kwamen die plannen altijd ineens op en werden direct uitgevoerd. “De Familie Plotseling”, commentarieerde hij dan, maar dat kwam natuurlijk doordat hij de voorbereidingen niet opgemerkt had. Die bijna wekelijkse uren in hun midden staan nog scherp in mijn geheugen. Het was bijzonder hoe ze zo’n betrekkelijk saaie doorzonwoning wisten te doordrenken van menselijke warmte en levendigheid.

Na de jaren in Oegstgeest werd Jan hoogleraar diermorfologie aan de LU Wageningen. Het werd een tijd waarin we elkaar bijna niet zagen, allebei bezig met onze eigen onderzoekingen en het organiseren daarvan. Pas nadat we beiden gepensioneerd waren hernieuwden we de contacten, zoals uit het begin van dit opstel moge blijken.


Jan in hoofdlijnen.

Als Jan iets echt meende, hield hij dat niet vóór zich. Je kunt dat al lezen uit de episode over zijn voorzitterschap van de LBC. Hij was gedurende tientallen jaren lid van een discussiegroep over geloof en wetenschap waarvan Jan van Iersel heel lang de leider was, en toen ik hem naar zijn ervaringen vroeg in een tijd dat er op van Iersel te graag kritiek-in-retrospect geuit werd, was Jan duidelijk in zijn bewondering voor van Iersel’s inbreng: helder, eerlijk en to the point. Aan de andere kant was Jan niet bang om in te gaan tegen vakgenoten met wie hij het niet eens was. Ik vermoed dat dat een oorzaak was van de feitelijke mislukking van zijn postdoc-verblijf in het instituut van die Amerikaanse professor die niet zo gek was op tegenspraak.

Zoveel openhartigheid kan gunstig zijn in een huwelijk, maar het houdt ook een risico in. Met name als de ander ook weet wat hij/zij wil. Jan en Jeltje ontwikkelden een bewonderenswaardige modus vivendi, waarin beiden aan het woord en beiden aan hun trekken kwamen. “Jan Osse!” placht zij hem te onderbreken als hij doordraafde (want “Jan” had maar één lettergreep). “Jeltje!” riep hij als hij meende dat hij het beter wist en zij dat nog niet hoorde. Ik heb altijd bewonderd hoe zij, schijnbaar kibbelend, met elkaar in gesprek bleven. Jan bleef zijn hele leven van mening dat hij met haar als partner zeer geboft had, en daar had hij gelijk in, maar hij was zelf ook een goede en liefhebbende echtgenoot.

Wat Jan deed, deed hij van ganser harte.  Zijn radicale herschepping van het Leidse anatomische practicum (samen met Jaap) was daar al een voorbeeld van. Maar toen hij in Wageningen benoemd was om een studieonderdeel diermorfologie op te zetten, maakte hij opnieuw een omvattende verzameling preparaten  (samen met Lucy Timmermans), om ook daar op een moderne manier practicum te kunnen geven. Hij was een gedreven wetenschapper, integer en energiek. In gesprekken kon hij behoorlijk chaotisch zijn, van de hak op de tak springen, maar op de wat langere termijn kwam hij waar hij komen wilde.

Zijn grote gevoel voor humor maakte hem toegankelijk voor velen. Na zijn promotie was hij een tijdje oververmoeid: hij viel thuis af en toe zomaar flauw. Toen hij merkte dat zijn kleine zoon dat gedrag als spel ging nadoen, moest Jan daar vreselijk om lachen, en hij vertelde het aan ieder die het horen wilde. Hij vertelde in zijn jonge jaren ook graag moppen. Grappen uit die tijd. Zo was er: hoe noem je een hand van een handelsreiziger? Provisie-jat. Maar hij hield meer van vertellende moppen, waar een heel verhaal aan verbonden was, zoals ‘de splosh-maker’ of de ‘me-and-me business’. En vele andere die ik geheel of gedeeltelijk vergeten ben.

Zo, in het kort over Jan Osse. Hij was kind in Den Haag, aldaar scholier bij de Jezuïeten, student biologie en promovendus in Leiden, professor in Wageningen, en pensionado in diezelfde plaats. Boven en naast dat alles, was hij een warme pater familias en een dierbare vriend voor velen.

Vaarwel Jan; je was een reus. Mogen velen op je schouders staan!


(Koenraad Kortmulder, juni 2012)          k.kortmulder@kpnplanet.nl

(met dank aan Kees Barel en Bart Osse).


zaterdag 21 mei 2022

Milaan-Genua-Palermo via Sardinië 2022; een afgeknotte, virtuele reis. (Ik kwam niet verder dan Pavia).


Milaan was alleen bedoeld als vertrekpunt van deze reis - ik ben er al zo vaak geweest. Maar nu ik er eenmaal ben, heb ik moeite het weer te verlaten. Het is zo lang geleden, en ik zou al die bijzondere kerken en musea wéér willen zien, het castello met Michelangelo’s laatste, onvoltooide, pietà, de San Ambrogio met de bogen die wijder zijn dan allebei je armen bij elkaar, de Santa Maria delle Grazie met die wonderlichte door Bramante ontworpen koorkruising, en natuurlijk de Dom, met zijn ruisend voorplein. Als je van daar door de Galleria gaat, sta je ineens voor de  Scala, en op dat intieme pleintje besluit ik om, in plaats van al die omzwervingen en herkenningen, hier vanavond naar de opera te gaan. Rossini’s La Gazza Ladra speelt er, en het lukt zomaar om daar twee mooie plaatsen voor te boeken.

Rossini’s ouvertures zijn bekender dan de meeste van zijn bijbehorende opera’s; die van “de diefachtige ekster” is misschien de meest gespeelde. De vertalingen van de titel La Gazza Ladra zijn legio. Bovenstaande zal afgeleid zijn van Die Diebische Elster, de Italiaanse zelf van La Pie Voleuse, een Frans toneelstuk. Naast De Stelende Ekster steekt het sappige De Ekster Dievegge af - met een vlaamszachte g. Het vrouwelijke geslacht van de vogel zal je intussen opgevallen zijn. Dat is omdat degene die in de opera van diefstal verdacht wordt niet een vogel maar een vrouw is. Het wordt haar bar benauwd gemaakt; zij wordt er zelfs ter dood voor veroordeeld. Op het nippertje ontdekt iemand dat de echte dief een echte ekster is. De meeste opera’s van Rossini zijn blijspelen, maar deze heeft de ernst en de spanning van een drama, al eindigt al goed.

Ik nodig Giulia, die het hotel beheert, uit voor de opera, en de Scala stelt niet teleur. Ninetta, de vermeende dievegge, brengt haar aria’s schijnbaar moeiteloos over het voetlicht, terwijl ze tussenbeide haar vader Fernando, die uit het leger gedeserteerd is, probeert te verbergen in het huis waar ze in de huishouding dient. Hun dialogen sprankelen, maar de show wordt uiteindelijk gestolen door de danser die de ekster uitbeeldt in een kleurrijk kostuum waarin wonderlijk genoeg toch een ekster te herkennen valt.

De volgende ochtend, paaszaterdag, word ik wakker met Rossini’s melodieën. Die zijn voorlopig weer opgefrist. Mijn volgende doel is Pavía. Om langer van de treinreis te genieten, koop ik een kaartje via Mortara. Na de onvermijdelijke kaalslagen aan de periferie van de stad, spreidt de vruchtbare Po-vlakte zich voor me uit. Ontluikend graan en uitlopende wijnstokken. Begraafplaatsen met cypresvormige populieren. Ik begrijp nu al niet meer waarom de stad zo aan me trok. Vlak voor Vigévano passeert de trein de kronkelende beddingen van de Ticino, Die stroomt straks vlak langs Pavia,, maar hier is hij nog een beetje wild. Mortara heeft óók een mooie Lombardische kerk, gotisch en van baksteen gebouwd, maar Pavia lokt.

Het stationnetje van Mortara ligt er verlaten bij. In de ruimtes van het gebouw beweegt niemand. Op het perron aan de overkant pikt een mus naar niet-bestaande broodkruimels. Hier vlakbij zit een grijze vlieg op de tegels in het zonnetje. Af en toe draait hij zich een kwartslag, of springt plotseling op een donker vlekje in de steen. ‘Vietato attraversare i binari’ staat er op de kant boven het spoor, met daarnaast de vertaling: ‘Do not cross the railway lines’. Aan het eind van het eerste perron zindert de zon op het gebouwtje met de uithangborden Donne en Uomini. Er klinkt het gerinkel van een telefoon! Een eentonig ping-ping-ping geeft aan dat een trein van het vorige station vertrokken is. Dan een stem door de luidsprekers: Attenzione; il treno numero cinque cinque uno, di Trenitalia, proveniente da Novara, e diretto a Cremona Centrale, è in arrivo al binario due. Attenzione: allontanarsi dalla linea gialla. Die ‘linea gialla’ is de gele lijn die op een halve meter van de perronrand loopt. Daar achter ben je veilig als er een trein binnenrijdt. Vooral bij doorgaande treinen is dat niet overdreven. Het station leeft even op. Het baart zowaar enkele reizigers die zich door het onderdoor - of toch maar over de sporen - haasten. De fluit van de conducteur; de deuren sluiten zich en de trein vertrekt, het station overlatend aan de mus en de vlieg, en het geschetter van een ekster ergens in het veld. Ik ben onderweg naar Pavia.

Van het station van Pavia loop je zo de oude Romeinse hoofdstraat, de decumanus maximus, in. Nu heet hij Corso Cavour en is vol modern verkeer; maar nog altijd even kaarsrecht snijdt ie door het hele centrum heen. Als je nu een beetje rechts aanhoudt, kom je bij het aantrekkelijke Piazza della Vittoria en de dom. Die kerk lijkt op het eerste gezicht uit vooral een koepel te bestaan, geschraagd door de vier korte armen van het Griekse kruis dat het eigenlijke grondvlak vormt. Bij nader inzien is het de gigantische afmeting van de centrale partij die de schepen klein doet lijken. Baksteen omkleedt het geheel, als ware het een habijt om de hoogmoed te temperen. Zelfs het Westfront is er, behalve twee horizontale galerijtjes, mee bedekt. Maar als je binnengaat, sta je even versteld. Daar verrijst een sublieme tempel in Renaissancestijl, geheel uit natuursteen opgebouwd. De koepel van de Sint Pieter in Rome moge groter zijn, maar die wordt dan ook gedragen door de kolossale kolommen van Michelangelo, waarvan je je wel eens afvraagt of die niet wat overdreven zijn. Hier rijst het bouwwerk als door de natuur ontworpen omhoog tot waar de achthoekige koepel in duisternis verdwijnt en weer even oplicht in de lantaarn. Helaas is niet zeker dat déze constructie helemaal deugt, want een groot deel van de kerk is afgesloten vanwege ‘scheurtjes’.

Met de bouw van de dom werd begonnen in 1488; dat is vroeg in de Renaissance, toen over de nieuwbouw van de Sint Pieter van Rome nog nagedacht werd. Voltooid werd hij echter pas in 1933. Welke delen wanneer gebouwd werden weet ik niet, maar het plan hoort duidelijk in de vroege Renaissance thuis. De oudste van de kerkgebouwen in Pavia is de San Pietro in Ciel d’Oro. Die werd ‘aus einem Guss’ tussen 1100 en 1132 gebouwd. De datering behoeft wel een toelichting. Op de betreffende plaats stond al een kerk van die naam sinds de 6de eeuw. Er moest toen met spoed een heiligdom komen, speciaal om het gebeente van de Heilige Augustinus van Hippo te herbergen. De tegenwoordige Romaanse basiliek staat op de fundamenten van die oude kerk. De relieken worden er nu bewaard in een hoge, wit-marmeren ‘ark’ op het hoofdaltaar. Gotisch. Het beeldhouwwerk op de buitenkant van de ark geeft scènes uit het leven van de heilige weer. Op halve hoogte bevindt zich een geheel opengewerkte ruimte waarin enkele mannen een lijkwade lijken uit te spreiden, een uitzonderlijk tafereel, knap uitgevoerd. Ik geloof overigens niet dat dít onderdeel gotisch is. Te levensecht.

De naam Ciel d’Oro moet geslagen hebben op een gouden mozaïek in een koepeltje, met in de top een portretje van Sint Petrus. Dat hele kleinood is bij de herbouw verdwenen. Een indruk van hoe het eruit gezien heeft krijg je misschien uit een dergelijk koepeltje in de kerk van San Ambrogio in Milaan met een gezicht van de Heilige Victor.. Dat stamt uit de 5de eeuw. Een poging tot vervanging van het hemeltje van Petrus in Pavia kun je zien boven het huidige hoofdaltaar, waar de apostel ons tegen een gouden mozaïek-achtergrond staat te wenken naar de Drievuldigheid: Jezus in majesteit op een wolk, de Heilige Geest als een duif, en de Vader non-figuratief als een donkere uitstraling. De kerk hééft wel een koepel, en daar bovenin is waaratje een gezicht (van Petrus?) te zien, maar zonder goud. Dat is foetsie.

Nu ben ik begonnen bij twee details die te maken hebben met de oude, zesde-eeuwse kerk. Hoog tijd om eens aandacht te besteden aan het huidige gebouw. Dat heeft de vorm van een nederige tent. Binnen is het donker; de raampjes van de lichtbeuk zijn smal, en die van de zijbeuken dragen nauwelijks bij aan de verlichting; een galerij is er niet. In de westelijke muur lichten negen vensters op als met een figuurzaag uitgesneden, drie met twee lichten, daarboven drie enkele en bovenaan twee rondjes en een plusteken dat natuurlijk een kruis beduidt. Ze komen meer over als een decoratie dan als een verlichtingsbron. In de, jongere, sacristie overheerst het licht. De gewelven zijn er beschilderd in een soort neo-Pompeïaanse stijl op een wit fond, dat door al die slingertjes, vogeltjes, engeltjes en ingelijste schilderijtjes nog lichter lijkt dan als het egaal wit zou zijn. In de kerk is ook de stichter, de Longobarden-koning Liutprando, begraven, en in de crypte ligt de heilige Severinus Boethius, een filosoof die geboren werd in Rome (475). Hij speelde een grote rol in het omvormen van de oude Griekse filosofie naar de Christelijke. In Pavia kwam hij in conflict met de Ostrogotische koning Theoderik, omdat hij het orthodoxe geloof aanhing en de koning Ariaan was. De laatste verdacht hem daardoor van heulen met de Byzantijnen en liet hem terechtstellen (525). Omdat hij vanwege zijn geloof vermoord was, was hij dus een martelaar, en nu rust zijn gebeente hier in de crypte. Het is daarna even zoeken naar de resten van een vloermozaïek met Sint Joris en de draak uit de twaalfde eeuw. Allemaal gered en zover mogelijk gerestaureerd na de vernielingen in de Napoleontische oorlog.

De voorgevel van de kerk is, in tegenstelling tot die van de dom, prachtig versierd (p.4). De raampjes die je van binnen zag als reepjes licht, zijn hier mooi omlijst met natuursteen in een bakstenen omgeving. Langs de dakranden loopt een reeks blinde bogen omhoog en weer omlaag, van elkaar gescheiden door witte zuiltjes. Nog daarbóven zijn kleine boogjes gevormd uit úitstekende bakstenen. De boogjes vallen over elkaar heen, zodat ze schijnbaar spitsboogjes vormen. Waarlijk Art-Deco avant la lettre. Het natuurstenen portaal lijkt vrij eenvoudig, maar is met enkele banen fijn houwwerk versierd. Boven de ingang een tamelijk primitieve uitbeelding van een heilige - Augustinus? - die door twee figuurtjes vereerd wordt. Weet je nog van de Middeleeuwse beeldhouwer Benedetto Antelami, die in deze streken de beeldhouwkunst revolutioneerde? Zodanig dat de kenners onderscheid maken tussen voor- en na-Antelami? Welnu, deze ‘lappenpoppen’ zijn stellig van vóór-. Goedbedoeld, maar vormeloos. 

Maar alles bij elkaar wat een prachtige kerk! Als je ooit hier in de buurt komt, neem er dan alle tijd voor, Pavia heeft meer van die bijzondere kerken, en het begint tot me door te dringen dat ik hier veel meer tijd nodig heb dan ik gedacht had. Palermo ga ik stellig niet halen, en zelfs Sardinië staat te bezien. Wat geeft het; het is hier heerlijk toeven.


Dichtbij de San Pietro staat het kasteel van de Visconti hertogen, in 1360 gebouwd in gotische stijl; Het houdt het midden tussen een vesting en een paleis. Gebouwd als een carré, met zware hoektorens, maar de spitsboogvensters aan de buitenkant, ook in de torens, ogen veel te vriendelijk voor een verdedigings-structuur. Het was bedoeld als jachtslot. Het gebied dat er bij hoorde was enorm; het grote park dat er nu nog bij ligt, is maar een klein stukje daarvan. De hoofdmuur van het slot is eruit gebombardeerd tijdens de slag bij Pavia in 1525, toen de Franse koning en de Duitse/Spaanse Bourbons onder keizer Karel V vochten om  heerschappij in Noord-Italië. Aan de binnenkant van de drie overgebleven muren loopt een portico met daarboven rondbogen die op verschillende manieren ingevuld zijn. De versieringen, meest in baksteen, zijn bijzonder mooi. In het park kun je op alles van vandaag nog eens reflecteren.

Als ik ‘s avonds op het Piazza della Vittoria van een terrasje geniet, belt Giulia via m’n  mobieltje. Hoe ze het nummer weet? Via het reisbureau, lacht ze. Ja natuurlijk. Ze heeft de hele dag de aria’s van Ninetta in haar hoofd gezongen, vertelt ze, zó mooi, en ze nodigt me uit om op mijn terugweg in haar hotel te dineren; graag wel even bellen wanneer ik eraan kom. Goed vooruitzicht. Ik vertel dat ik in Pavia ben en vandaag de kerk van San Pietro bezocht heb. Die kent ze ook. Heb je het mozaïek gezien met Sint Joris, vraagt ze; wat zijn dat toch voor rare beesten die daar nog meer op staan? Er is een nogal bol uitgevallen dier waarbij iets uit de rug groeit, en een slang als staart. Dat is de Chimaera, leg ik uit, een monster dat oorspronkelijk door de oude Grieken verzonnen is als symbool voor de landstreek Lycia in Klein-Azië. Het heeft een leeuwen-kop en -lijf; midden uit de rug steekt een geitenkop, en dan die slang. De afbeelding op het mozaïek doet tamelijk onhandig aan: de leeuw is wel heel pafferig weergegeven en de geitenkop haast onherkenbaar. Hij doet me denken aan vroegchristelijke kunst van een kleine duizend jaar eerder; misschien is ie daarnaar gekopieerd. Tot in de Middeleeuwen duikt dit fantasiedier regelmatig in de religieuze kunst op, net als de griffioen, naar ik vermoed als onderdeel van de duivelse machten. Ach, zodoende. Lachend memoreert ze nog dat als ze nu een ekster ziet, neiging heeft om daarna de lepeltjes na te tellen, en daarmee hangt ze op.

Pavia heeft nóg twee kerken die omstreeks dezelfde tijd gebouwd zijn als de San Pietro in Ciel d’Oro: de San Teodóro en de San Michéle. De eerstgenoemde lijkt in ontwerp sterk op de San Pietro. Ook die tentvorm en de duisternis binnen. Bijzonder zijn de vele fresco’s aan de pilaren en de muren. Interessantste misschien is een uitbeelding van het middeleeuwse Pavia in nauwkeurig detail, compleet met mensenfiguurtjes en allerlei verkeer. Of het exact is, is niet meer na te gaan, maar er komen allerlei gebouwen op voor die nog bestaan. Van andere moet je aannemen dat ze in de tussenliggende eeuwen ingestort of afgebroken zijn. In ieder geval kun je er lang visueel in dwalen. Op de voorgrond kijkt een oude Sint Teodoros ons vermanend aan. Ook zijn er, op de muren van de zijaltaren geschilderd, middeleeuwse stripverhalen te zien, één over déze heilige en één over Sint Agnes, aan wie de vorige kerk op deze plaats gewijd was.

Met de bouw van de kerk van San Michele werd misschien het vroegste begonnen, maar uiteindelijk is zij een soort apotheose van de Lombardisch-Romaanse stijl geworden. De westgevel is geheel uit zandsteen opgebouwd, en weelderig versierd. Niet alleen met de meest volmaakte bogen langs de dakrand, die hier een werkelijke galerij lijken te vormen waarin je kunt lopen (mits geen hoogtevrees), maar met rijk gebeeldhouwde portalen, en de hele muur is met reliëfs voorzien, in regels, als betrof het een tekst. Binnen valt de hoogte op; boven de arcade loopt een ruime galerij met grote vensters naar de kerk. Beeldhouwwerk van velerlei aard verlucht kapitelen en wanden alom. Op deze plaats werden de Lombardische koningen gekroond (waaronder Karel de Grote en Frederik Barbarossa), niet in dit gebouw natuurlijk, maar in de vorige kerk op dezelfde plek. Het mooie element van de galerij langs de schuine rand van het dak verbreidde zich van hier naar het Zuidoosten, Piacenza, Parma en verder, na de aardbeving van 1117. (Zie mijn boek  ‘Reizen in Italië’, hoofdstuk Parma).


Na dit Romaanse trio is het interessant om eens te gaan kijken naar de Santa Maria del Carmine uit de 14de tot 15de eeuw (vanaf 1370). Tijd voor de gotiek! Wat mij het eerste opvalt is de vorm van de voorgevel die wel geïnspireerd lijkt op haar Romaanse voorgangers. De indeling is echter totaal anders. In plaats van de schuchtere openingen in de wand prijkt hier een feestelijk roosvenster en kloeke spitsboogvensters. Binnen wordt de duisternis verder verjaagd door lampen die van de kapitelen in de witte gewelven schijnen. In die paar eeuwen is het religieuze beleven blijkbaar sterk veranderd. Westerser geworden mag je misschien zeggen, aangezien de geheimzinnigheid van het geloof in de Oosterse kerken veel langer zou blijven bestaan.


Van hier terug naar de dom is maar een klein stukje lopen, maar al werd er misschien nog gelijktijdig aan gebouwd, ‘t is een wereld van verschil van gotiek naar Renaissance. Zo reis je in Pavia steeds door de tijd. Als je wilt kun je, weer vlakbij, nog de crypte bezoeken van wat ooit de kathedraal van Sant’Eusebio was, in de 7de eeuw gesticht door de Ariaanse Ostrogoten-koningen. 

Wat is er toch met die Arianen en de zogenoemde Orthodoxen? In Ravenna kwam ik ze ook al tegen met hun gescheiden doopkapellen, en hierboven bij Boethius. De twee richtingen verschilden met elkaar van mening over de goddelijke status van Jezus. Terwijl de Arianen geloofden dat Jezus en de Heilige Geest door God geschapen waren, stelde de andere richting dat ze beiden ook God waren. ‘Geboren, niet gemaakt’ zegt de tegenwoordige geloofsbelijdenis, die het tenslotte won van de andere interpretatie. Tja, er zijn wel subtielere redenen voor onenigheid tussen kerken geweest. Zo kwam het Oosterse schisma, de scheiding van de Roomse en Oosters-orthodoxe kerken,  tot stand doordat de enen geloofden dat de Heilige Geest voortkwam uit de Vader en de Zoon, terwijl hij in de ogen van de anderen voortkwam uit de Vader via de Zoon. Vanwaar toch dat verlangen naar zekerheden in het geloof? Je kunt het toch ook in het midden laten? Of waren er méér motieven voor de ruzie? Nu ja, in ieder geval over de suprematie van Rome over de andere patriarchaten. Macht, dat  maakt ook geestelijken niet toleranter.

Wat me nog ontbreekt is een bezoekje aan het Karthuizer-klooster buiten de stad, de zogenaamde Certosa van Pavia. De spoorweg naar het Noorden stopt er in de buurt. In de trein tref ik een oude vriendin, de journaliste uit Transutopië. Ze doet nog steeds onderzoeken in diverse landen naar de vrije meningsuiting en ze is zojuist terug uit Rusland. Daar valt toch niets aan vrije meningsuiting te vinden, vraag ik verbaasd; maar ze ziet dat anders. Die vrijheid is daar juist heel groot, stelt ze, en sterk geconcentreerd zodat hij samenvalt met de macht. Als de President meent dat de westerse landen Rusland proberen te vernietigen, of dat er in Oekraïne een Nazi-regering gevormd is, dan kan hij dat openlijk zeggen, zelfs op de televisie, zodat iedereen het hoort. Niemand die hem daarvoor bestraft. Neem nou jullie Mark Rutte. Als hij vindt dat kamerlid Omtzigt een functie elders moet krijgen en hij zegt dat zelfs maar binnenkamers, dan valt de hele pers en de politiek over hem heen, zodat hij gedwongen is het te ontkennen, en tenslotte zelfs excuses ervoor te maken. Als in Rusland Poetin meent dat ene Omtsikov een andere functie moet krijgen, dan zegt hij gewoon tegen de bevoegde instanties: ‘Omtsikov andere functie’, en die op hun beurt zeggen dat openlijk voort tot de zaak geregeld is. Dát is nog eens vrijheid van meningsuiting. Ik probeer haar duidelijk te maken dat die vrijheid iets van de burgerij moet zijn, maar dat vindt ze onzin. Burgers zijn dom en slecht geïnformeerd. Hoe kunnen zij überhaupt een mening hebben? Tja, nu begrijp ik in elk geval beter waarom de regering van Transutopië haar onderzoekingen goedkeurt.

Door het gepraat ben ik vergeten bij het station Certosa uit te stappen. Nu moet ik vanaf een halte of twee verder een trein terug zien te nemen. Lichtelijk geërgerd vraag ik me af of ik dan ook een kaartje moet kopen. Hoe zou dat hier werken? Toch maar doen, om nog meer vertraging door een strenge conducteur te voorkomen. Maar als de Certosa in zicht is, ben ik al weer tevreden. Een bezoek daar is een aparte bouwkundige ervaring. Behalve de woningen van de monniken, die ieder meerdere kamers omvatten - niks geen cellen - zijn de hoofdgebouwen groot van maat en concept. Aan de weg een nogal pompeuze gevel, die vooral ontworpen lijkt te zijn om zoveel mogelijk soorten van dure marmers vanuit heel Italië te bevatten. Niet dat het lelijk is, maar onder architectuur versta ik liever iets anders, iets waaraan je het overwinnen van de zwaartekracht kunt aflezen. Des te meer geldt dat principe echter voor de geweldige, gestructureerde koepel die het hele complex bekroont: verdieping op verdieping gestapeld met ijle zuiltjes, waardoor het geheel doorluchtig oogt.

Je kunt je afvragen hoe zulke vorstelijke gebouwen te rijmen zijn met de nederigheid van de er wonende monniken, die zichzelf opgelegd hebben om niet te spreken. Zelfs tijdens de gezamenlijke maaltijden in de refter zwijgen ze, terwijl één van hen op een spreekgestoelte uit de Schriften voorleest. Nu kun je natuurlijk rijk zijn én nederig leven, maar de waarheid is dat de gebouwen oorspronkelijk ontworpen zijn in opdracht van een hertog Visconti, die hier een mausoleum voor zijn familie wilde stichten. Dan zijn ze nu in elk geval niet slechter besteed.

Dierbare lezer, vind je ook niet dat Pavía het waard was om wat langer te verblijven en zowel de sfeer als de monumenten te proeven? Voor het vervolg van mijn voorgenomen reis, bleef niet veel tijd over. Volgende keer dus maar. Ga je er ook een keer naartoe? Geniet dan van alles wat het stadje te bieden heeft, inclusief het mooie Piazza della Vittoria met aan één eind het Broletto (onder). Wat een Broletto is? Ik heb het voor je opgezocht. Het is een Middeleeuws gebouw of overkapte ruimte waar de burgerij bijeen kwam om over belangrijke zaken te debatteren en democratisch te kiezen. De verkozen bestuurders moesten in het gebouw wonen, en aldaar recht spreken.


(Koenraad Kortmulder, 24 april, 2022)