zondag 5 juni 2022

Jan W. M. Osse (18 juli 1935 - 31 maart 2022).

Als we elkaar de laatste jaren over de telefoon spraken, vloeide de menselijke warmte via de techniek mijn kant op. In gelukkiger jaren, toen Jeltje er nog was en zij hem afwisselde, was het helemaal een feest om met hen de praten. Terwijl Jeltje in de vroege jaren, toen ik vaak bij hen over de vloer van Oegstgeest kwam, voor mij de vrouw van Jan was, waren we later, toen ik samen met Kees Barel jaarlijks een bezoek aan hen in Wageningen bracht, allemaal verbonden in warme vriendschap. 

Die gastvrijheid straalde hij altijd al uit. In hun jonge tijd drukte hij dat wel eens op studentikoze wijze uit met: “denken jullie dat we geen koffie meer hebben?” Later drong hij in elk gesprek erop aan dat je spoedig, samen of anders alleen, langs zou komen. Hij vroeg altijd of je bleef eten; je kon ook blijven slapen en de volgende dag op je gemak naar huis teruggaan. Het was zo echt gemeend, dat je moeite had om het anders te doen.

Als Kees en ik aankwamen op het station van Wageningen, werden we altijd afgehaald. Door hen samen, de laatste keren omdat Jeltje graag een oogje hield op Jan’s rijzekerheid. Steevast, terwijl zij op de auto paste, stond Jan dan aan het eind van het perron te zwaaien, of kwam hij (later) met enige inspanning overeind van het bankje. Dan schudde hij hartelijk onze handen, en sloeg mij zo hard op de schouder en de rug dat ik riep: “Au, Au, heb medelijden met mijn rug, Jan!” In hun mooie huis en tuin aan de Bennekomseweg hebben we zo menige middag onze vriendschap gevierd, onder het genot van een goede lunch, en aangenaam begeleid door de onvermoeibare mechanische ‘kniptor’ die het gras kort hield, 


Levensloop; een schets.

Jan werd geboren in Den Haag als zevende kind (vierde zoon) van wat toen een goed katholiek gezin genoemd werd. Zijn beide ouders waren onderwijzer, dus reken maar dat leren een belangrijke plaats innam in zijn opvoeding. En de godsdienstige vorming evenzo. Jan, zei zijn vader eens, duidend op een drogisterij waarop het woord Sanitas te lezen viel, dat soort winkels brengt veel slechts in de wereld. In een discussie met een protestantse medestudent, jaren later, liet Jan eens vallen: “ja, jullie ketters ......” Toen ervoer hij dat anderen ook hun legitieme overtuiging hadden, en hij nam de opmerking terug. Hetgeen bewijst dat hij behalve geloof ook vermogen tot relativeren had. Gemengde huwelijken? Oeioeioei! Toen, nóg wat later, Jeltje zijn hart stal, moest hij volgens zijn geweten eisen dat zij rooms werd. Dat deed hij ook, en hij bofte maar dat zij en haar familie er niet eens zo erg tegen waren. Uiteindelijk was het, denk ik, Jeltje die Jan nog in de schoot der kerk hield.

Studeren aan de universiteit was bij Jan’s ouders aanvankelijk niet vanzelfsprekend, maar zijn pad werd geëffend door oudere broer Henk, die graag naar Delft wilde, en tweede broer Nico die priesterstudent werd. In 1953 toog Jan naar Leiden om biologie te studeren. Studenten waren toen niet zo talrijk als tegenwoordig. Zijn jaar telde circa 15 jongens en meisjes. Het mijne, 1952, was uitzonderlijk groot: wel 25. Doordat veel practica en colleges twee-jarig waren, zagen we elkaar bijna dagelijks. We zaten samen in biologendispuut “i”, waar hij soms op nuchtere wijze vredestichter was. We spraken elkaar ook in een discussiegroepje uit verschillende afdelingen van de zoölogie, waarin zich onder anderen Henk de Jongh, Kees den Otter en Piet Sevenster bevonden. Jan bracht die discussies later in zijn leven nog vaak ter sprake; blijkbaar een belangrijk moment in zijn ontwikkeling als bioloog. Met name Piet’s kennis en inzicht hadden indruk op hem gemaakt. Ik mocht Jan assisteren toen hij de pre-candidaatscursus ethologie deed. Samen met een student psychologie wierp hij zich daar enthousiast op de studie van enkele barbelen. Door hard werken en intelligentie bereikten zij een mooi resultaat. Het tekende Jan’s kritische zin dat hij in de jaren na de cursus opmerkte dat hij dat onderzoekje nog wel eens zou willen overdoen voor hij de uitkomst publiceerbaar achtte.

Jan was een jaar praeses van de Leidse Biologen Club ( LBC) die in die tijd een moeizaam bestaan leidde. Ik herinner me levendig zijn Dies-rede, die hij begon met een citaat uit Erik van Godfried Bomans: “Maar ik ga helemaal niet dood,” zei Erik. “Kom kom,”  antwoordde het doodgravertje, “zolang er leven is is er hoop...”, waarna hij zijn visie op de toekomst voor de club ontvouwde. Op het eind van zijn speech: “Kleine muisjes hebben kleine wensjes: namelijk dat de colleges ethologie en oecologie weer door de docenten van die vakken zélf gegeven zullen worden.” Die opmerking bezorgde hem een storm in ‘t gezicht van de kant van de betrokken docenten, plus de derde (de fysioloog) die die colleges overgenomen had. De oude professor van der Klaauw echter vertrouwde hem tersluiks toe dat dat deel van de speech hem uit het hart gegrepen was.

De combinatie van de drie vakken in één college was één van de kreupele maatregelen die volgden uit pogingen het aantal tentamens en daarmee de duur van de studie te doen krimpen. Dat proces verliep moeizaam door de vele ego’s die aan het curriculum meewerkten. Overigens schijnt Jan’s wens niet vervuld geraakt te zijn. Hopelijk heeft het bewustzijn dat de studenten meekeken de docenten toch wat geholpen.

Na zijn doctoraal-examen, in 1961, werd Jan samen met Jaap Dubbeldam opvolger van Kaatje Schijfsma; “die twee lange jongens”, zoals zij hen kenschetste. Zij had sinds studentenheugenis het practicum anatomie georganiseerd en geleid. Een tweejarig snijpracticum, twee middagen in de week. Misschien wel het oudste deel van het Leids biologisch studieprogramma, en zwaar meetellend voor het kandidaatsexamen.

Jan en Jaap ontwierpen het geheel opnieuw. Één jaar Evertebraten, van ééncelligen tot en met inktvissen; tweede jaar Vertebraten. Naast het snijwerk dat iedere student moest leren beheersen, hadden de heren heel veel preparaten gemaakt. Er werden ook levende dieren getoond, zoals Pantoffeldiertjes, Amoeben of Bryozoa. Kortom, een groot werk en voor jaren een nieuw monument in het curriculum.

De anatomie der dieren, of de diermorfologie zoals het sinds het aantreden van Piet Dullemeijer als hoofd van de afdeling heette, had Jan’s liefde verworven, en het lag voor de hand dat zijn promotie-onderwerp in dat vakgebied zou liggen. Met de werkwijzen van Dullemeijer had Jan echter weinig op. Piet volgde een structuralistische benadering, waarin onderlinge functionele relaties tussen onderdelen van een dier geanalyseerd werden, maar hij schuwde immer het experiment dat zou kunnen beslissen of een bepaalde samenhang ook causaal was. Hij beriep zich daarbij op de zogenaamde holistische denkwijze van zijn voorganger van der Klaauw, maar laadde door de strikte toepassing daarvan de verdenking op zich dat hij de evolutievraag meed. Jan, daarentegen, wenste te experimenteren, en hij begon een elektrofysiologisch onderzoek aan het eetgedrag van de Gewone Baars, met name de bewegingen van de kop. Hij prikte elektrodes in de betreffende spieren, en leidde daarvan stroompjes af naar een registratie-apparaat. Dat is geen eenvoudige zaak. Een vissenkop zit ingewikkeld in elkaar, met vele botjes, ligamenten en spieren, en de apparatuur die voor de registratie nodig was, was in die dagen nog verre van gemakkelijk te bedienen. Jan maakte er vaak lange dagen door, en eiste dat ook van zijn studenten; maar tenslotte verkreeg hij de gegevens waaruit hij haarfijn kon aflezen wat er allemaal gebeurt in een baarzenkop als het dier hapt, kauwt, spuugt, slikt of hoest.. Dat was in die dagen belangrijke nieuwe kennis.

In de vroege jaren ‘60 woonden Jan en Jeltje aan de Lange Voort in Oegstgeest, met hun twee kleine jongens Bart en Robert-Jan. In mijn herinnering hoor ik Jeltje bijvoorbeeld nog zeggen: “Robert-Jan, zit niet zo te drammen.” Daardoor lijkt het dat laatstgenoemde de meest ondeugende van de twee was - mijns inziens een voorrecht van de jongste. Ik woonde in die jaren dichtbij, op het randje van Leiden aan de Oegstgeester kant. We troffen elkaar regelmatig op zondag bij het uitgaan van de kerk aan de Leidsebuurt. Ze vroegen dan steevast of ik mee ging om te lunchen, en allengs werd dat een gewoonte. Terwijl Jeltje de lunch op tafel zette, en de twee jongens eráán, boomde ik met Jan over ons werk of over van alles en nog wat. We plachten nog te roken - Jan deed voor de gezondheid al een sigaartje - en vaak deden we een potje schaak, dat Jan gewoonlijk won. Na de lunch namen we afscheid, en gingen zij eropuit met hun ‘lelijk eendje’. Volgens Jeltje’s Oom Jo, een oud-Indischgast die een tijd bij hen in huis woonde, kwamen die plannen altijd ineens op en werden direct uitgevoerd. “De Familie Plotseling”, commentarieerde hij dan, maar dat kwam natuurlijk doordat hij de voorbereidingen niet opgemerkt had. Die bijna wekelijkse uren in hun midden staan nog scherp in mijn geheugen. Het was bijzonder hoe ze zo’n betrekkelijk saaie doorzonwoning wisten te doordrenken van menselijke warmte en levendigheid.

Na de jaren in Oegstgeest werd Jan hoogleraar diermorfologie aan de LU Wageningen. Het werd een tijd waarin we elkaar bijna niet zagen, allebei bezig met onze eigen onderzoekingen en het organiseren daarvan. Pas nadat we beiden gepensioneerd waren hernieuwden we de contacten, zoals uit het begin van dit opstel moge blijken.


Jan in hoofdlijnen.

Als Jan iets echt meende, hield hij dat niet vóór zich. Je kunt dat al lezen uit de episode over zijn voorzitterschap van de LBC. Hij was gedurende tientallen jaren lid van een discussiegroep over geloof en wetenschap waarvan Jan van Iersel heel lang de leider was, en toen ik hem naar zijn ervaringen vroeg in een tijd dat er op van Iersel te graag kritiek-in-retrospect geuit werd, was Jan duidelijk in zijn bewondering voor van Iersel’s inbreng: helder, eerlijk en to the point. Aan de andere kant was Jan niet bang om in te gaan tegen vakgenoten met wie hij het niet eens was. Ik vermoed dat dat een oorzaak was van de feitelijke mislukking van zijn postdoc-verblijf in het instituut van die Amerikaanse professor die niet zo gek was op tegenspraak.

Zoveel openhartigheid kan gunstig zijn in een huwelijk, maar het houdt ook een risico in. Met name als de ander ook weet wat hij/zij wil. Jan en Jeltje ontwikkelden een bewonderenswaardige modus vivendi, waarin beiden aan het woord en beiden aan hun trekken kwamen. “Jan Osse!” placht zij hem te onderbreken als hij doordraafde (want “Jan” had maar één lettergreep). “Jeltje!” riep hij als hij meende dat hij het beter wist en zij dat nog niet hoorde. Ik heb altijd bewonderd hoe zij, schijnbaar kibbelend, met elkaar in gesprek bleven. Jan bleef zijn hele leven van mening dat hij met haar als partner zeer geboft had, en daar had hij gelijk in, maar hij was zelf ook een goede en liefhebbende echtgenoot.

Wat Jan deed, deed hij van ganser harte.  Zijn radicale herschepping van het Leidse anatomische practicum (samen met Jaap) was daar al een voorbeeld van. Maar toen hij in Wageningen benoemd was om een studieonderdeel diermorfologie op te zetten, maakte hij opnieuw een omvattende verzameling preparaten  (samen met Lucy Timmermans), om ook daar op een moderne manier practicum te kunnen geven. Hij was een gedreven wetenschapper, integer en energiek. In gesprekken kon hij behoorlijk chaotisch zijn, van de hak op de tak springen, maar op de wat langere termijn kwam hij waar hij komen wilde.

Zijn grote gevoel voor humor maakte hem toegankelijk voor velen. Na zijn promotie was hij een tijdje oververmoeid: hij viel thuis af en toe zomaar flauw. Toen hij merkte dat zijn kleine zoon dat gedrag als spel ging nadoen, moest Jan daar vreselijk om lachen, en hij vertelde het aan ieder die het horen wilde. Hij vertelde in zijn jonge jaren ook graag moppen. Grappen uit die tijd. Zo was er: hoe noem je een hand van een handelsreiziger? Provisie-jat. Maar hij hield meer van vertellende moppen, waar een heel verhaal aan verbonden was, zoals ‘de splosh-maker’ of de ‘me-and-me business’. En vele andere die ik geheel of gedeeltelijk vergeten ben.

Zo, in het kort over Jan Osse. Hij was kind in Den Haag, aldaar scholier bij de Jezuïeten, student biologie en promovendus in Leiden, professor in Wageningen, en pensionado in diezelfde plaats. Boven en naast dat alles, was hij een warme pater familias en een dierbare vriend voor velen.

Vaarwel Jan; je was een reus. Mogen velen op je schouders staan!


(Koenraad Kortmulder, juni 2012)          k.kortmulder@kpnplanet.nl

(met dank aan Kees Barel en Bart Osse).