donderdag 1 augustus 2019

Piet Kuijten (1925? - 2009); enkele herinneringen.


"ik zit me bij deez' mezenkast
verschrik'lijk te vervelen;
ik wou dat ik twee hondjes was,
dan kon ik samen spelen".


Deze regels, vrij naar Godfried Bomans, heeft Piet vele malen voor me opgezegd als we samen terug-dachten aan 'Hulshorst'. Daar op de Veluwe plachten biologen uit Groningen en Leiden in het zomerhalfjaar te kamperen voor hun veldwerk. In de jaren 1953, '54 en '55 trof ik Piet er voor 't eerst. Jee, wat waren we toen nog jong: hij nog geen dertig, ik nog geen twintig.

De Groningers kwamen al in het voorjaar. Ze bestudeerden broedende koolmezen en hun prooidieren: vooral rupsen van verschillende soorten. Het bemonsteren van die rupsenpopulaties in dennebomen was tamelijk ruig werk. Piet kon later nog met bewondering vermelden hoe Piet Glas, als hij van de ene boom naar de andere moest, direct van de ene kruin in de andere sprong. Het waren potige jongens. Piet's tengerder lijf stak daarbij nogal af; zijn bescheiden, bijna verlegen temperament ook.

Zijn taak in het Groninger lab bestond uit het determineren van allerhande insecten die in de onderzoeken een rol speelden. Het verdroot hem nog altijd dat "die biologen" dachten dat je dat zó even deed. Zelf was hij sinds zijn vroege jeugd vertrouwd met het ambacht van verzamelen, prepareren en op naam brengen. Het engelengeduld dat je er bij nodig hebt, was hem aangeboren. Na zijn pensionering zag ik hem vaak bezig met de collectie bladsprietkevers van museum Naturalis. Met een lampje, een binoculair en naast zich een dik boek concentreerde hij al zijn aandacht op zo'n klein beestje op een speld. "Moeilijke gevallen" placht hij een tijdje op te sparen, en als hij die dan ging bewerken, was hij makkelijk een dagdeel in de weer met één exemplaar. Soms zag ik dat bewonderend aan, maar nooit lang, want het stoorde hem als er iemand keek.


Piet Kuijten
(foto Rinny Kooi)
Maar goed, we waren in Hulshorst. Daar moest hij dus de rupsen en allerlei "kleines Ungeziffer" determineren die door de mezen aan hun jongen gevoerd werden. Hoeveel prooien van welke soorten werden door de mezen gevangen, en hoeveel waren er eigenlijk in het milieu aanwezig? Dat waren zo een paar onderzoeksvragen. Nu zijn er verschillende manieren om rupsen in bomen te tellen. Je moet er natuurlijk niet aan denken dat je ze allemáál moet tellen. Dus neem je monsters: zoveelste tak van zoveelste boom, et cetera. De meest elegante manier die de Groningers gebruikten was het tellen van keutels. Zo'n rups eet bijvoorbeeld dennennaalden, en de onverteerbare resten werpt hij van tijd tot tijd uit. Het is wonderlijk, maar aan de vorm van die rupsenpoepjes, nog geen millimeter groot, kun je de soort van de maker herkennen. Dus kun je al een heel aardige indruk krijgen van de bewoners van een boom door er een vangnet onder te hangen en daaruit ieder uur de keuteltjes te oogsten. Die manier van tellen moet je dan natuurlijk nog ijken tegen de bovengenoemde waarbij je echt rupsen per tak telt.


Bezig aan een "moeilijk geval".
(foto Rinny Kooi)
Als geestig gebaar naar Piet, construeerden de Leidse biologen eens de zogenaamde Kuijten's Keutel Karrousel, KKK, samengesteld uit een omgekeerde fiets, wat kartonnen sleuven, een emmer dennenappels en een handvol mini-rotjes. In de kunstwereld heet zoiets tegenwoordig een installatie. Voor ons stelde het een apparaat voor dat snel en vaardig keutels telde. Als het draaide schoten de dennenappels als kogels door de lucht, terwijl we met de rotjes de 'honderdtallen' aftelden. Piet nam het stilletjes in ontvangst, waarschijnlijk blij toen al die aandacht weer ván hem geweken was. Vriendelijk en licht ontwijkend, zo was hij ongeveer. Op de enige foto die ik in die tijd van hem kon knippen, steekt hij zijn tong uit naar de camera.

Tot zover de rupsen. De koolmezen, om wie het allemaal begonnen was, moesten strak geobserveerd worden. Vroeg op, laat af, werden ze bij toerbeurten in de gaten gehouden, en ieder insect dat ze hun jongen brachten zo goed mogelijk in de vlucht herkend. Om het allemaal wat beheersbaarder te maken, waren nestkasten opgehangen, zodat je tenminste wist dat de nesten op goed zichtbare plaatsen kwamen. De poëtische verzuchting aan het begin van dit essay zal voor de lezer nu begrijpelijker zijn. Ze durfden die versregels nooit uit te spreken in tegenwoordigheid van hun baas, Luuk Tinbergen. Het was wel zeker dat die dit soort humor niet zou appreciëren.

Piet dichtte trouwens zelf ook wel eens. Soms, in de latere jaren, liet hij ineens een paar wel-klinkende regels uit zijn mond vallen. "Van mezelf", gaf hij dan met enige trots toe, maar meer dan zulke fragmentjes heb ik helaas nooit van hem gehoord. De gevoelige ziel die hij was liet niet makkelijk iets over zijn zachtere roerselen los. "Ja, maar ik weet niet of ik 't nog ergens kan vinden", ontweek hij me als ik er verder naar vroeg.

De onverwachte dood van Luuk Tinbergen in 1955 betekende het einde van het Groningse koolmezenwerk. Ik zag Piet niet meer, tot hij omstreeks 1970 in Leiden opdook. In dat jaar werd Koos Wiebes hoogleraar in de Systematische Dierkunde. Koos haalde Wim Herrebout uit Groningen naar Leiden voor het vergelijkend onderzoek aan stippelmotten, en Wim bracht Piet mee. Zo was hij weer in de buurt, maar tot veel meer dan elkaar af en toe eens zien, en mogen tutoyeren leidde dat niet. De afdeling van Wiebes huisde vooral aan de Doezastraat en had alleen een pied à terre bij ons in de Sterrewachtlaan, en soms bezocht Piet onze stafcolloquia, maar dat was al. Je kunt je dus met reden afvragen of we elkaar wel kenden. Toch, toen ik na mijn pensionering mocht kiezen tussen een kamer naast die van Piet of andere locaties, aarzelde ik geen moment, en wat hem betreft was ik welkom. En zo kwamen we geregeld aan de praat.


Hoewel hij, uit Groningen komend, voor ons in Leiden gemakkelijk voor een Noorderling versleten werd, was hij geboren en getogen in het Brabantse. Katholiek opgevoed en bij de paters op school. "Wel, menneke, da moedege nou maar geleuven" en dergelijke vermaningen, die aan de schooljongen Piet niet echt besteed waren. Zijn kritische geest was al actief, en hij schroomde niet om bij de catechismusles lastige vragen te stellen. Ook geen modale Brabander dus, vermoed ik, maar goed op de hoogte van Zuidelijke zaken. Toen ik een keer vermeldde dat Wim van Est wel de erenaam 'de Beul van 't Heike' droeg, verklaarde Piet me meteen waar die plaatsaanduiding op sloeg. 'T Heike was een streek aan de Belgische grens waar smokkelaarspaden liepen. Hij zong vóór hoe de smokkelaars daar zogenaamd de brand gingen blussen: "Waar is de brand; waar is de brand", terwijl ze met één voet in en één voet naast het smalle, uitgesleten paadje liepen. Later gingen ze dan net zo terug, met de gezongen mededeling dat de brand al uit was.

Met ex-Roomsen onder elkaar kun je later een hoop plezier hebben. (Ex-)andersdenkenden hebben daar geen idee van. Je verstaat dezelfde grapjes, dezelfde nostalgie, en je begrijpt de pijn die je allebei geleden hebt aan de vormen, sommige bizar, andere wreed, waarin de kerkleiding het geloof geperst heeft. Met Piet was dat niet anders. Je begrijpt later niet dat je die verhalen echt geloofd hebt; je bent niet van plan ooit nog iets te geloven, maar dat impliceert tegelijk dat je ook niet zeker weet dat het allemaal níet waar is. Met name de eenmaal gezaaide ongerustheid over wat er na de dood komt gaat nooit meer over. Piet had daar ook last van, al zou hij dat niet gauw volmondig uitspreken.

Hij was best veelzijdig begaafd. Behalve soms dus dichten speelde hij piano. Waarschijnlijk dichtte hij ook daarop vooral voor zichzelf. Zijn gevoel voor talen kwam hem goed van pas bij die bovengenoemde dikke boeken, die vaak in het Spaans of Russisch e.d. geschreven waren. Maar entomologie was zijn passie. Het was niet uit verveling dat hij tot zijn 82ste dagelijks naar het lab kwam. Thuis had hij zijn eigen keververzameling waar hij net zo graag mee in de weer was. Veeleer bestreed hij met die dagelijkse gang zijn neiging tot kluizenarij. "Zo spreek ik nog eens iemand", zei hij er zelf van. En het werk aan de collectie van Naturalis gaf hem een gevoel van nuttig zijn. Hij had zich ten doel gesteld om alle bladsprietkevers in die verzameling te rangschikken en waar mogelijk op naam te brengen. Een monnikenwerk en een heel grote dienst aan wie dan ook in de toekomst deze groep gaat bewerken. Men moet in een museum thuis zijn om te weten hoeveel van die grote dozen propvol met opgespietste  beestjes er staan te wachten. Gedurende tientallen zo geen honderden jaren hebben vaklui en liefhebbers in alle werelddelen insecten verzameld, geprepareerd en naar musea gestuurd.


Met zijn verzameling.thuis.
(foto Rinny Kooi)
In vroeger jaren had Piet daaraan zelf vlijtig meegewerkt, vooral in Afrika als ik me goed herinner. Niet zonder gevaar, zulke tochten, want de verzamelaar moet zich vaak buiten de getreden paden begeven. Pestkop Herrebout mocht hem dan vóór zijn vertrek een beetje jennen met citaten als "Aber wer hätte ahnen können dass es zum letzten Mal war dass der Peter.....". Hij kon er nu wel om lachen. En dan de oprechte verbazing van toeristen in de hotels als ze vernamen wat hij er deed en wat hij allemaal zag waar zij alleen maar kijkgroen waarnamen. In gedachten zie ik hem daar bezig, stilletjes en gedreven zijn gang gaand, gefascineerd door de rijke natuur en popelend om anderen daarover te vertellen - als het hen interesseerde tenminste.

Toen ik op het lab naast hem kwam 'wonen', was hij kwiek voor zijn leeftijd. In de weekeinden maakte hij vaak lange wandelingen met Freena. Tot, een paar jaar later, de cardioloog zijn verbazing uitsprak over wat Piet allemaal deed met de hartafwijking die hij had. Op Piet werkte dat als een waarschuwing; ondanks goede voornemens om zijn conditie te behouden namen zijn inspanningen in snel tempo af. Zijn wereld werd kleiner.

Een volgende ingrijpende gebeurtenis was de ontruiming en sluiting van het Astro-gebouw waarin we beiden onze werkplek hadden., en waar we wekelijks koffie dronken met de groep van Edi Gittenberger. Het was juni 2008. Piet voelde zich aan de dijk gezet, staakte verdere bewerking van het Naturalis-materiaal en trok zich terug op zijn flat. Het bang-zijn om bij zijn werk gestoord te worden en zijn concentratie te verliezen werd toen tot bang-zijn om überhaupt bij zijn dagelijkse activiteiten gestoord te worden. Meer dan ooit koos hij, als het tussen angst en eenzaamheid ging, voor de laatste. Het is denk ik aan Freena, Rinny en Jan te danken dat hij contacten bleef onderhouden. Toen zijn krachten definitief afnamen, werkte hun persoonlijke 'alarmdienst' perfect. Voor de tweede keer acuut naar het ziekenhuis gebracht ebde hij daar zachtjes weg.

Piet heeft in zijn leven heel wat monnikenwerk verzet. Misschien wás hij wel een monnik naar den geest, met zijn toewijding, bescheidenheid, en zijn talent voor eenzaamheid. Als zovele bange mensen kon hij bij tijden bikkelhard oordelen over medemensen, maar voor allen die hem kenden was hij: Piet Kuijten, een beminnelijk mens.

(Koenraad Kortmulder, augustus 2019)


zaterdag 27 juli 2019

Een paar herinneringen aan Angela (A.C.A.) Bol in onze studietijd.

Als ik 't mij goed herinner, maakte ik voor 't eerst kennis met Angela in Hulshorst - dat zal zomer 1953 geweest zijn of misschien een jaar later. Ze ging er recht voor in de houding staan, liet haar stem een ietsje dalen en keek me heel ernstig, welhaast streng aan. Nu leerden de dames bij de VVSL aan om zich bij deze ceremonie wat stijfjes op te stellen, maar de quasi-boosheid van haar blik werd, naar mijn ervaring, zelden geëvenaard; hoewel ik die van anderen op de lange duur heb leren interpreteren als voortkomend uit angst, is me dat bij Angela nooit gelukt. Mij lijkt dat zij zo kordaat was als ze eruit zag.

Later, toen ik haar vertelde dat wij jongerejaars allemaal een beetje bang van haar waren, vertrouwde ze me toe dat Kuenen, na haar eerste spreekbeurt - refereren heette dat toen - haar gekapitteld had over de toon waarop ze het gehoor bejegende. Ze had geen idee gehad dat het boos of arrogant overkwam; ze had in alle onschuld gemeend dat het zo moest. De kordaatheid van haar optreden stamde dus minstens al uit haar studententijd; en waarschijnlijk al veel eerder, maar toen kende ik haar nog niet.

Nu is 't misschien net alsof dit haar enige of voornaamste deugd was, maar het was alleen de eerste waarmee ik geconfronteerd werd, en een eerste indruk blijft makkelijk hangen. Ze was ook charmant, muzikaal, intelligent, ambitieus en werklustig; een knappe vrouw levenslang. Foto's genoeg om althans een deel daarvan te bewijzen; voor de rest zegt haar curriculum genoeg.




Angela, Maart 1957.

Ze had stellig niet te klagen over mannelijke belangstelling, en niet alleen van mede-studenten. Ik hoorde Kuenen eens over de balustrade van het oude Zoölogie luidelijk informeren of hij nu Angela, Anzjela of Anzjèla moest zeggen (1). Toen Wolvekamp weduwnaar werd, had een vriendin tegen haar gezegd: "jouw kans", vertelde ze me eens, meisjesachtig giechelend; niet bepaald verliefd maar als je 't mij vraagt wel gevleid. Nee, van wederzijdse gevoelens was in dit geval zeker geen sprake. Toen ze ging promoveren, was Wolvekamp formeel haar promotor, omdat Jan nog geen prof was. Ze slaagde erin haar manuscript, toen het Jan gepasseerd was, alvast naar de drukker te sturen ter zelfder tijd dat ze het aan Wolvekamp ter hand stelde. Een gedecideerde omspeling waardoor hij nauwelijks aan de bal kwam. Ik geloof ook niet dat zijn bijdrage indrukwekkend geweest zou zijn.


Met Paul Schenk, 1957
(Foto's Gerard Veldhuijzen)

Ze protegeerde me een beetje - was tenslotte een jaar of vier ouder, steeds zo ongeveer een examenlengte op me voor. Ze had het gevoel dat ik dank zij haar bij de afdeling ethologie was komen dienen. Althans had ze geadviseerd, naar eigen zeggen, voor de post van practicum-assistent mij maar te kiezen, kort nadat ik zelf die cursus gelopen had. De cursus ethologie voor derdejaars-studenten werd jaarlijks in april gegeven, omdat er alleen in het voorjaar voldoende stekelbaarzen in voortplantingsconditie in het lab waren. Kunstmatige wintercondities en kweek in het aquarium waren toen nog niet beschikbaar. Het enige dat men kon doen om het seizoen te rekken was een deel van de voorraad stekeltjes (meestal in Den Helder of IJmuiden gevangen op hun voorjaarstrek naar het zoete water) zo koud en donker mogelijk te bewaren. Tiendoorns en salamanders waren toen al uit de cursus-menagerie verdwenen. De eerste waren in de vervuilde sloten rondom Leiden nauwelijks meer te vinden; salamanders waren intussen beschermd en mochten dus helemaal niet meer gehouden worden. Angela nam de cichliden voor haar rekening, grote tropische vissen waarvan het lab toen een indrukwekkende verzameling soorten had. Om die zoveel mogelijk tijdens de cursus aan het voortplanten te krijgen, werden hun aquaria tegen die tijd een paar graden in temperatuur verhoogd.

Eigen kamers voor medewerkers waren er toen nog niet. Alleen Jan had er een. De anderen, Piet, Angela en Paul huisden aan de lange tafel in de achterste aquariumzaal, bij de tropische vissen. Daar mocht ik dus ook aanschuiven, tijdens de cursus, en later toen ik er onderwerpen deed. Als Katrien de koffie rondgebracht had, werd het er even gezellig (2). Verder werd er wel eens gepraat, maar meestal geconcentreerd gewerkt. Ethologie bestond toen behalve uit waarnemen en experimenteren uit grote porties tel- en cijferwerk met behulp van hoogstens wat mechanische machientjes. Wilde je resultaat, dan moest je ijverig doorrekenen.

Nog vóór haar doctoraalexamen schreef ze er samen met Jan de later veelgeciteerde studie over oversprongpoetsen bij sterns. Weliswaar was Jan, als bedenker en leidinggevende, de eerste auteur, maar het schrijfwerk van de vele opeenvolgende versies, telkens weer door Jan becommentariëerd, heb ik haar zien doen. Ze mopperde wel eens dat ze kon merken als ik de schrijfmachine gebruikt had - de enige van de hele afdeling. Ze berispte me ook dat ik te vaak een aspirientje nam; zoals ze bij Hans, die op zijn studentenkamer werkte, eens de sherryfles van zijn bureau naar de kast bevorderde.

Van de gesprekken die we hadden kan ik me weinig inhoudelijks herinneren. Het gewone zoeken naar kennis en oordeel van een jonge intellectueel. Stemmings-ingrediënten van haar conversatie die me bijgebleven zijn waren rationaliteit en verontwaardiging - ook al niet uitzonderlijk voor de leeftijd - over sociale onrechtvaardigheid, over achterstelling van vrouwen, over voorbeelden van wetenschap of wetenschappers die ze onder de maat vond, over arrogantie bij de katholieke clerus, over de toen nog dominante opvatting dat getrouwd-zijn de hoogste burgerlijke status was. In veel opzichten was ze misschien een Dolle Mina avant la lettre, al heeft ze zich zelf naar mijn weten nooit met die beweging geassociëerd.
Kritiek en gedecideerdheid bij jonge vrouwen wordt, althans werd, gemakkelijk in verband gebracht met krengerigheid. Bij haar echter bewogen ze zich op een onderstroom van goedhartigheid. 

Meer dan aan de gesprekken, bewaar ik herinneringen aan gezamenlijk musiceren. Behalve Paul, die wat blokfluit speelde en in een koor zong, waren we de enige muzikanten bij de ethologie. Zij speelde goed piano. Op haar studentenkamer aan het Steenschuur beschikte ze over de luxe van een vleugel. Daar hebben we veel geoefend, sonates van Händel en Mozart, de tango van Albeniz en dergelijke genrestukjes. Zelf jarenlang onderwezen in het vioolspel door Piet Lamberts die heel erg streng en precies kon zijn, had ik meestal de neiging bij het samen studeren de leiding te nemen, maar bij haar durfde ik dat niet. Eens nodigde ze alle ethologen uit om een avondje te komen luisteren. We speelden er samen en ieder apart, en voor zover het niet perfect was, was 't toch heel gezellig. De bedoeling was, geloof ik, vaker zulke bijeenkomsten te houden, maar dat is er niet van gekomen.

We speelden ook wel samen met Kuenen, die een zeer behoorlijk partijtje fluit blies. De derde triosonate van Bach, en misschien ook wel die uit het Musikalisches Opfer  - dat kan ik me niet meer precies herinneren. Op een biologen-muziekavond in de mooie zaal van het Snouck-Hurgronje huis aan het Rapenburg hebben we de eerste nog uitgevoerd.

Op een dag kwam zij met het voorstel om met ons tweeën te gaan auditeren voor muziekmaken op de boot van en naar Amerika. Het waren de vijftiger jaren en er was een druk verkeer op gang gekomen van Europese en Amerikaanse studenten die aan elkaar's universiteiten stages wilden lopen. Er voer een speciale boot voor heen en weer, en de Europese gastheren wilden de gasten van de overkant al op de boot onthalen met iets van onze cultuur, i.c. muziek door studenten van hier. Dat mijn ouwelui permissie gegeven zouden hebben voor het avontuur was praktisch uitgesloten, maar we studeerden er toch maar een sonate van Händel voor in en gingen voorspelen. Lauw kans; er kwamen vlotte jongens opdagen die vlot musiceerden; Peter Greeve - toen een van de top-amateurpianisten in Leiden - vroeg of we ook nog wat anders dan Händel op repertoire hadden, want die jonge Amerikanen waren goed op de hoogte van ook eigentijdse muziek. Ik murmelde nog wat van Hindemith, maar wist dat we dat niet konden. Avontuur voorbij dus.

Behalve de muziek, dansten we niet onaardig samen. Piet danste niet, en daarom ging Angela bij feestjes die zich voordeden graag met mij de dansvloer op. Zonder bij dezelfde dansschool geweest te zijn, of misschien juist daardoor, genoten we ervan om figuren te improviseren. Vooral bij de Engelse Wals lukte ons dat wonderwel, althans dat vonden we zelf. De laatste keer was ergens omstreeks '89, toen Jan en Fien één van hun fuiven buitenshuis gaven, bijvoorbeeld omdat ze samen 100, 110 of 120 werden. Verder speelden onze convoluties op de dansvloer zich meest in de jaren '60 af.

Haar intelligentie en werklust maakten haar voor jaren en jaren recordhoudster snel promoveren. Nu was het vestigen van dat record destijds geen grote kunst. Piet was de vorige die doctoreerde, en die had er heel lang over gedaan. Karakterverschillen tussen Jan en Piet waren daar mede een factor in (3). De promotie-studies van Jan zelf waren te ver vóór mijn tijd om er nog berichten over te horen, maar Jan was altijd dol op veel werk en veel cijfers. In combinatie met zijn kritische intelligentie moet dat haast wel geleid hebben tot een zeer aanzienlijke promotietijd (4). Angela was in drie jaar klaar: twee seizoenen experimenteren, uitwerken in de rest van die jaren, en schrijven in het derde jaar. Er lag ook, mijns inziens voor 't eerst in de afdeling ethologie een precies proevenprogramma aan ten grondslag.

Boven stipte ik al aan dat Jan uitermate kritisch was op iedere versie van een manuscript, of het nu een proefschrift betrof of niet. "Iedere versie", want als zijn opmerkingen besproken en verwerkt waren, begon hij met frisse moed aan correcties op de tweede, enzovoort. Al dat commentaar droeg hij liefst mondeling over in vaak urenlange gespreksrondes. Hoe Angela daar toch relatief snel doorgekomen is weet ik niet. Dat Jan tegenover haar terughoudender geweest zou zijn dan bij zijn manlijke promovendi wordt tegengesproken door zijn behandeling van het bovengenoemde sternenstuk. Waarschijnlijker lijkt dat Angela geen behoefte had aan brede argumentaties zoals sommigen van ons. De vraagstelling van haar proefschrift was ook overzichtelijker dan bijvoorbeeld die van Phil Symons (5).

Haar vermogen om potentiëel ingewikkelde zaken terug te brengen tot eenvoudig ja of nee, bepaalde ook de sfeer van haar promotieceremonie in de illustere Leidse Senaatskamer. Ofschoon die plechtigheid de vorm van een examen heeft, en de kandidaat geacht wordt zich van te voren flink zenuwachtig te maken - je opponenten hebben immers de tijd gehad zich duchtig voor te bereiden en je hebt geen idee hoe ze je proefschrift danwel je stellingen te lijf zullen willen gaan - ofschoon dat alles dus is het een ritueel, een stijlvolle viering van je te verkrijgen nieuwe waardigheid. Het is daarom, behalve vuurwerk, ook zo dat je samen met 5 à 6 opponenten die drie kwartier vol moet maken tot de pedel je verlost.

De ideale opponens houdt een klein betoog, dat ook de toehoorders kan vermaken, waaruit één of enkele vragen voortvloeien waarop de kandidaat dient te antwoorden. Het is natuurlijk mooi meegenomen als de laatste op zijn of haar beurt ook wat tijd consumeert. Soms gaat dat vanzelf, door wat heen en weer gepraat tot de vraag begrepen is, maar niet aldus Angela. Zij doorzag meteen wat de vraag was, en gaf bondig en kort antwoord. Daardoor moesten sommige opponenten hun lijstjes met mogelijke vragen serieus aanspreken; Kuenen vertrouwde me na afloop toe dat hij alleen nog wat 'punten en komma's' over had.

Een van haar aardigste stellingen was dat "het aantal wetenschappelijke publicaties verminderd diende te worden". Stel je voor: die stelling in de huidige tijd nu opvoeren van de publicatiescore ieder's grootste verlangen dient te zijn. Maar ook toen was het een ongewone gedachte. Als ze nu nog niet aantal maar lengte gezegd had..., want papier was in die tijd nog geduldig. Toch had ze niet helemaal ongelijk. Veel en lang publiceren gold ook toen als een teken van grote geleerdheid en dat leidde dan al gauw tot een aanzienlijke overlap tussen opeenvolgende artikelen van dezelfde auteur. En je moet dat als vakgenoot allemaal lezen. Aan de andere kant heeft de ervaring me geleerd dat je een goed idee meerdere keren ter attentie van lezers en toehoorders moest brengen; anders bleef het niet hangen.

Toen Angela en Piet trouwden, moest zij haar dienstverband beëindigen. In die tijd stond de ambtenarenwet niet toe dat gehuwden bij eenzelfde afdeling werkten. Jan tilde daar nogal zwaar aan. Een minder benauwde bestuurder had er dunkt me wel een uitweg voor kunnen vinden. Misschien was Jan ook een beetje bang voor de voortaan verbonden oppositie van de twee. In ieder geval betekende het een einde aan Angela's actieve deelname aan het onderzoek van de afdeling - prima voor de kinderen, lijkt me maar een verlies voor de wetenschap. Wel bleef ze via Piet op de hoogte van en betrokken bij het lopende onderzoek aan de stekelbaarzen (6).

Zo spraken we elkaar geleidelijk steeds minder (7). Warmond was niet ver weg, maar ook niet naast de deur, en Eveline was ten opzichte van Angela ietwat jaloers - zonder reden, maar tja.

Vele jaren later, na Angela's ontijdig overlijden, zinspeelde Piet tijdens de begrafenisbijeenkomst op de complexiteit van haar persoonlijkheid, toen hij zei dat hij haar in al die jaren nog steeds niet helemáál had leren kennen. Iedere keer als hij dacht: zó is ze dus, dan deed of zei zij spoedig iets waardoor hij toch zijn mening weer moest bijstellen.
Geldt dat eigenlijk niet voor iedere mens voor wie je aandacht hebt? Wat wil ik dan met deze paar aspecten omtrent een klein deel van Angela's leven? En dan alleen nog zoals ik ze gezien heb en geselecteerd door wat ik onthouden heb? Welnu, niets meer dan dat. Een paar toetsen in wat een hele schildering zou kunnen zijn als anderen hetzelfde doen. Een mens als Angela is dat waard, en wie trouwens niet?


(Koenraad Kortmulder, juli 2019).

(1) Doch nu ik mij bezin, heb ik dit niet zelf gehoord. Ze vertelde het mij, met enige verontwaardiging in haar stem.

(2) Zie de foto nr 23 in Piet Dullemeijer's boekje: "Van Zoötomie tot Zoölogie". De dame op die foto is Angela, niet Frida McGillavry zoals erbij vermeld staat. Die laatste stond ook in hoog aanzien bij de heren, zoals Freud uit deze vergissing al geconcludeerd zou hebben.

(3) Zie mijn reminiscenties over de Zoölogie in Leiden in de jaren '50. (Archief van de Universiteit).

(4) Dit ondanks dat de traditie wil dat hij drie stekelbaarzen tegelijk kon waarnemen en klokken.

(5) Hoe die besprekingen met Phil verliepen en eindigden is another story.

(6) Zij vertaalde ook enige edities van Aubrey Manning's leerboek: An Introduction to Animal Behaviour.

(7) Met Piet had ik in de jaren '70 juist onze bijna wekelijkse "Tischgespräche" (zie: In Memoriam Piet Sevenster, 7 februari 2014 op dit blog).

.

woensdag 24 juli 2019

Over G.P. (Gerard) Baerends 1916-1999 (geen biografie, maar wat herinneringen aan contacten met hem; enkele zelfs uit de tweede hand).

Voor mij was Gerard Baerends vooral de Oude Hollandse Meester van de ethologie. In tegenstelling tot de rusteloze, immer licht publiek-vleiende Niko Tinbergen, of de luidruchtige Lorenz, Aschoff en Kortlandt, straalde hij vooral rust en soliditeit uit. Hollandse degelijkheid, gevoed door een grote liefde voor het vak, en trouw. Zijn aanwezigheid was niet opvallend, maar als hij het woord nam, wist je meteen dat er een autoriteit sprak. Zoals alle ethologen van toen, kénde hij zijn beesten; en hij had een nuchter en tegelijk genuanceerd oordeel in zijn wetenschap (1).





Gerard Baerends in gesprek met Jan van Iersel. 1972.
(Foto's Joop Simons)
Niet dat je hem een flexibel mens kon noemen. Tussen de Groninger, en vele andere, ethologen stak hij weliswaar af door relatief grote openheid voor nieuwe of afwijkende ideeën, maar hij wist toch heel goed wat hem beviel, en vooral wat niet. "Dat lijkt wel psychoanalyse" gold in zijn mond als een zware veroordeling van het gestelde. Net als Tinbergen en Lorenz was hij allergisch voor alle uitspraken die aan de oude dierpsychologie van Bierens de Haan, Portielje e.a. deden denken. Die allergie was besmettelijk en zette zich generaties van ethologen voort. J.J. Groen, een van de velen uit andere disciplines met wie hij contacten onderhield, zei het me eens heel compact: "Baerends is een etholoog met wie je heel goed samen kunt werken, als je precies denkt zoals hij vindt dat het moet."

Eerder was trouw zijn meest overheersende trek. Trouw aan zijn leermeesters Tinbergen en Lorenz, maar kritisch over hen waar hij dat nodig vond; trouw aan de principes van de wetenschap en aan de inzichten van zijn voorgangers - steeds totdat hij vond dat die laatste tekort schoten; trouw aan de hoofdlijn in zijn eigen diverse onderzoeksprojecten, de oorzakelijke structuur van gedrag. In diezelfde trouw sloot hij ook al die jongeren in die een degelijke klassiek-ethologische opleiding gekregen hadden. Die kregen wetenschappelijk een hoop krediet van hem, ook als ze niet orthodox waren, zoals ik zelf door de jaren heen ervaren heb. Pas in zijn laatste jaren uitte hij daar twijfel over toen hij een keer "niet wist wat hij ermee moest." "Ik geloof dat ik wel eens wat gauw negatief ben", zei hij een paar jaar later, en daarmee was het vertrouwen mijns inziens hersteld. Hij was uiteindelijk een doener. Zolang een theorie niet direct tot experimenten voerde, zag hij het nut niet in van je ermee bezig houden. Overigens verschilde hij daarin niet van de doorsnee etholoog, die theorie pleegt gelijk te stellen met filosofie, en werkhypothese met theorie. Ze doen liever 'gewoon onderzoek'.

Tot zover ging het over zijn apollinische kant, zoals je het kunt noemen. Hij had ook andere. Zo kon hij heel direct zeggen wat hem niet beviel. "Nou, ik vind het een onzalig idee," gromde hij toen ik hem opbelde en ons plan voor een Festschrift bij het afscheid van Sevenster ontvouwde. De diplomaat haastte zich te zeggen dat hij Piet een reuze fijne vent vond - daar ging het niet over. Maar het leek hem onmogelijk om in deze tijd een stel vooraanstaande vakgenoten zover te krijgen voor zo'n gelegenheid een artikel te schrijven. De pragmaticus hield vervolgens de deur op een kier. Hij zag zelfs al een onderwerp voor zich. Mocht het ons lukken bij anderen, dan mochten we nog wel eens opnieuw bij hem aanbellen.

Het bleef niet altijd bij grommen. Onder zijn uiterlijke koelheid en correctheid school ook drift. Met tijdens college kletsende studenten bijvoorbeeld had hij geen geduld. Dan wilde er wel eens een bordenwisser door de zaal vliegen.

Door het bezingen van zijn trouw heb ik wellicht de indruk gewekt dat zijn onderzoek niet vernieuwend zou zijn, maar die indruk zou dan totaal verkeerd zijn. Elk van zijn grote studies - en vele van de kleinere - bracht de gedragswetenschap substantiëel verder. Het onderzoek aan het voortplantingsgedrag van de Kleine Rupsendoder, het vergelijkend onderzoek aan cichliden (samen met zijn vrouw), de studie over het baltsgedrag van guppy's en zijn monumentale werk over hoe de zilvermeeuw zijn eieren herkent brachten ieder originele en uitvoerig gedocumenteerde ontwikkelingen in tal van concepten van de klassieke ethologie zoals: hiërarchische structuur, specifiek geheugen, samenspel van inwendige en uitwendige oorzaken en het zogenaamde IRM (Innate Releasing Mechanism).

Over zijn talloze kortere publicaties heb ik geen overzicht. Twee die me te binnen schieten gingen over gedragsverschillen tussen onderling verwante soorten, i.c. cichliden, en over conflictgedrag en ritualisatie. De op het eerste gezicht heel diverse verschillen tussen twee bepaalde soorten reduceerde hij tot één simpel verschil: de één is agressiever dan de ander. Aan de concepten van het tweede artikel gaf hij een bredere context dan op dat moment gangbaar was. Ook in kortere studies wist hij dus iets nieuws aan de klassieke theorie toe te voegen. Men vergeve mij dat ik consequent zijn vele mede-auteurs verzwijg; deze notities gaan over hem, niet over hen. Overigens citeer ik hier alleen werk waarvan hij eerste auteur was.

Zijn belangstelling, ook voor mensengedrag, was breed. Er was geen interdisciplinair symposium of hij nam eraan deel, ongeacht of het over jeuk, tederheid, welzijn of huwelijk ging. Ik noem er maar een paar.

Hij deed zijn onderzoekingen zoals hij sprak: rustig, gedegen, en tegelijkertijd gedreven en subtiel. Een van zijn aardigste methodische vondsten was om niet alleen te kijken naar wat de meerderheid van de proefdieren deed, maar ook naar die proeven die tegengesteld uitvielen. (Ook hier sprak wellicht onbewust een respect voor de onorthodoxen). Hij beschouwde de uitbijters nu eens niet als 'fouten' of 'ruis', maar ging ervan uit dat het resultaat ook hier zijn redenen had en informatie over het gedragsmechanisme bevatte. In het onderzoek aan de zilvermeeuwen en hun eieren paste hij dat principe met veel succes toe. Zo'n dier kreeg twee verschillende modellen van eieren naast elkaar op de nestrand aangeboden. Welke zou hij/zij kiezen om het eerst in het nest te rollen? De meerderheid prefereerde bijvoorbeeld het grotere boven een ei van normale afmeting, maar sommige meeuwen deden dat niet. Dat kon komen doordat zo'n dier vaste prik het linker-model koos. In plaats van dat als een storing op te vatten en de gegevens van zulke dieren weg te laten, buitte Baerends het verschijnsel uit. Hij testte hoe groot hij het verschil tussen de modellen moest maken om de zijde-voorkeur net te overwinnen. Doorredenerend kon hij zo ook verschillende voorkeuren van hetzelfde dier tegen elkaar ijken. De achtereenvolgende aanbiedingen aan eenzelfde meeuw werden zo mede bepaald door wat het dier op steeds de vorige gedaan had. Een procedure die in Gerard's eigen woorden de experimentator het gevoel gaf alsof hij met het dier een potje aan het schaken was. Het huiskamerspel bij uitstek in de handen van een veldbioloog! Het tekent wel de breedte van zijn werkterrein.

Omtrent zijn leiderschap heb ik als Leidse etholoog weinig gemerkt. Hij volgde onze onderzoekingen met belangstelling, maar bemoeide zich er niet mee zolang hem niets gevraagd werd. In zijn eigen afdeling zal hij zich wel gedragen hebben als hoeder van het paradigma. Zijn stem droeg veel verder; ook internationaal straalde hij gezag uit.

Ik werd eens opgebeld door de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Theoretische Biologie. Hij vertelde me dat ik een lezing ging houden over gedrag van mensen. Ik vroeg hem hoe hij dat wist, want mij was het nog onbekend. Hij bleek de boodschap van Baerends ontvangen te hebben. Natuurlijk heb ik toen Gerard zelf gebeld, maar er was niets aan te doen. Ik vertel deze episode wat vereenvoudigd; hij had ook een voorgeschiedenis, maar die past op een ander blad. Overigens heb ik dat verhaal met plezier gehouden; ook tot het zijne, want in zulke gevallen kon je erop rekenen dat hij kwam luisteren.

Ik heb het idee dat hij zijn competenties goed wist af te grenzen, en aldus zijn energie efficiënt kon gebruiken. Terwijl mijn promotor zwoegde op punten en komma's en nog veel meer, werkte Baerends zich in een weekeinde door het dikke manuscript van mijn proefschrift heen, en leverde een globaal oordeel, waaruit toch bleek dat hij allerlei kleinigheden wel degelijk opgemerkt had. Het kritiseren van alle mogelijke details kon hij echter met een gerust hart aan m'n promotor overlaten, vond hij.

Toen Konrad Lorenz met pensioen ging, was Baerends zeer serieus kandidaat om hem op te volgen als leider van het Max-Planck Institut für Verhaltensphysiologie in Seewiesen. Logisch: er waren daar misschien wel eigengereide jongens bij, maar zijn wetenschappelijke reputatie en zijn ervaring in leiding geven, verleenden Baerends genoeg overwicht. En vooral wisten ze dat hij zich nooit had laten verleiden om mee te lopen met de modes om Lorenz' werk af te kammen. Hij ging niet naar Seewiesen, maar hij buitte de nominatie wel uit. Om hem 'voor Groningen en voor Nederland te behouden' creëerde de Rijksuniversiteit van Groningen voor hem een persoonsgebonden klein instituut, waar hij zich geheel aan het onderzoek kon wijden, en waar hij niet met zijn 65ste met pensioen hoefde. 

Gerard was niet mijn leermeester in de ethologie; dat was op de eerste plaats Jan van Iersel. Maar ik bewonderde zijn werk, en zijn vertrouwen heeft me geholpen zelfstandig wetenschapper te worden.

(Koenraad Kortmulder Juli 2019)

(1) De tegenstellingen in deze alinea zijn bedoeld om karakterverschillen aan te duiden. Ze dienen niet opgevat te worden als kritiek op het eigen werk van wie van de genoemden ook.

Voor meer over Gerard Baerends zie online: Gerard Pieter Baerends; Levensbericht door J.A.R.A.M. van Hooff.


zaterdag 6 juli 2019

Parma 2019.

Stratenkleuren.                         
Parma, de Dom (foto vd auteur)



Bij de lift staat een agent. Zonder pet vanwege de warmte, maar blijkbaar met dat attribuut wel in zijn hoofd. Als ik instap wiegelt hij zonder boe of ba met een wijsvinger, Italiaans voor: "niets daarvan". Ik versta het als een verbod; later blijkt pas dat de lift het niet doet. Ik wil naar de wc en die is beneden, maar om met mijn drie stuks bagage de trap te nemen schrikt me af. Dan maar even ophouden. Van de situatie gebruik makend vraag ik waar je kaartjes voor de bus kunt kopen. Met dezelfde vinger wijst hij naar een kiosk, luttele meters verder. De kioskhoudster wijst ook al zwijgend naar de uitgang als ik vraag waar de bus naar het vliegveld vertrekt. O ja, ik ben weer in een grote stad, het station van Bologna. De mensen zijn daar wat korteraf vergeleken bij de streek in en rond Parma waar ik de afgelopen twee weken genoten heb van de warmte van klimaat en mens.

Het gaat de Parmezanen goed. Of het van de vermaarde kaas en de Parma-ham komt of van het toerisme? De huizen zien er vers geverfd uit en 's avonds wordt de grote loggia aan het Piazza Garibaldi già Piazza Grande grondig en nat geveegd door een straatmachine die daarna lang rumoert door de straatjes rond mijn hotel. Waarschijnlijk krijgt de hele binnenstad zo'n beurt.

Intussen verstoort al dat nette schilderwerk het beeld dat ik 14 jaar geleden van het stadje had. Toen waren maar weinig huizen in kleur geschilderd, overwegend in zachte tinten. Nu zijn kleuren veel algemener; de zachte overwegen nog wel steeds, zodat het verschil met Modena in stand blijft. Door de afwisseling en de aanwezigheid hier en daar van wat fellere kleuren maakt Parma een aanzienlijk vrolijker indruk. Zowel vergeleken bij Modena, waar ze van zware okertinten houden, als met het Parma van toen. Het leek mij de moeite waard om mijn indrukken te toetsen aan die van de man achter de balie van mijn hotel, en die bevestigde wat ik had menen te zien. Mijn interpretatie dat de Parmezanen rijker geworden waren leek hem ook aannemelijk.

De plaatsen ten Westen van Parma die ik deze reis bezocht, sloten zich qua kleuren in 't algemeen bij Parma aan: Piacenza, Cremona, Lodi; alleen in Fidenza zag ik aanzienlijk wat felgekleurde gebouwen. Bij verder onderzoek naar dit verschijnsel zal de statistiek eraan te pas moeten komen. Het is niet vol te houden, met zoveel te vergelijken plaatsen, alleen op algemene indrukken te bouwen.

Thalassa, thalassa!     
            
(foto's vd auteur)

 




Er is een directe treinverbinding tussen Parma en La Spezia aan de Tyrreense Zee (of eigenlijke aan het deel daarvan dat aan Ligurië grenst, de Mare Lígure, of nog beter aan de Golfo del Poetto, de Baai van de Dichter). Nu ja, zee is zee, en het is een aparte ervaring om in korte tijd vanuit het agrarische Emilia ineens de zilte lucht te proeven. La Spezia is een marinewerf, aanlegplaats voor cruiseschepen en tegelijk veelbezocht toeristenoord in het midden van de Italiaanse Rivièra. Je slentert vlak langs het water over een promenade met palmbomen, rozenperken, Strelitzia's en heel grote schijfcactussen. De stemmen gonzen, langs een andere oever liggen talloze jachtjes en als je heel ver tussen de cruiseschepen doorkijkt, zie je de havenbedrijvigheid waarmee geld verdient wordt. Ik heb het zeker niet voldoende recht gedaan, want de plaats die grootsteeds oogt met zijn hoge gebouwen heeft ook mooie musea en een kathedraal uit de 14de eeuw.

Ik vermoed dat de Romeinen al een weg hadden, een zijpad van de Via Emilia, die langs hetzelfde traject naar de kust voerde. De trein gaat vanuit Parma eerst het dal van de Adda op, maakt dan een bijna haakse bocht en daalt een ander dalletje weer af. Nergens komt hij echt hoog. Er zijn veel tunnels, maar wat je uit de ramen ziet is alles groen en liefelijk, bos, weiden, boerderijen en dorpjes. Van tijd tot tijd duikt het riviertje op dat zich langs en tussen banken van grijze stenen door vlecht.

Lodi.  
station Lodi (foto vd auteur).

Voor het warm-roze stationsgebouwtje staat een donkere sculptuur van een rolhockeyer, herinnering aan een kampioenschap. Er zit voldoende vaart in het beeld en de rolschaatsen zijn op vindingrijke wijze gestileerd. Roze is in Italië niet de kleur van meisjes en sissies. De koploper van de Giro  draagt een roze trui. De onmiddellijke reden daarvan is dat de Gazetta dello Sport, die de wedstrijd organiseert, op roze papier gedrukt wordt. Waarom dàt dan weer is moeilijker te achterhalen, maar als roze de kleur was geweest van geboorteberichten van meisjes zoals bij ons, dan had die krant vast een andere tint gekregen.

Wat gaan de Italianen toch heerlijk royaal om met de ruimte in hun steden. Lodi is maar een klein stadje, pakweg 40.000 inwoners, maar het vierkante Piazza della Vittoria waaraan ook de dom ligt heeft vorstelijke afmetingen. Het is belegd met ovale, aan elkaar gekitte rolstenen, een levendig ogend tapijt waarin af en toe stromingsfiguren lijken op te duiken. Misschien markeren die momenten van enthousiasme van degeen die het ooit legde. Als je 
Piazza della Vittoria, Lodi (foto's vd auteur).













erover loopt voelt het als de bak met knikkers waarin je je voetzolen thuis oefent. Fietsen gaat haast niet, maar er lopen enkele baantjes van gladde tegels tussen waarover je dwars of diagonaal het plein kunt nemen. Onder de portieken van de aanliggende panden zijn er terrasjes vanwaaruit je alles comfortabel kunt bekijken, ook als het regent of, zoals nu, smoorheet is. Je kunt er de pasteltinten bewonderen van de huizen aan de andere zijden: beige, licht okergeel, hemelsblauw en één enkele in een stevige bruine tint.

Het front van de kerk toont sporen van verschillende stijlperioden. De oorspronkelijke opzet lijkt romaans, maar de gotiek voegde er twee raampjes naar de toenmalige smaak in, alsmede een feestelijk omkranst roosvenster. Dichterbij, onder het baldakijn, staan Adam en Eva tegen de deuren aangedrongen over hun zonde na te denken. Meer dan die ene hebben ze niet begaan. Ik waag het te stellen dat de straf die zij - en wij - volgens de Schriften ervoor kregen onrechtvaardig was, want zij waren niet van te voren ingelicht over wat erop stónd. De eer van het publiek maken van misstap-straf tabellen komt toe aan de Mesopotamische koningen, van wie Hammurabi de bekendste is geworden, hoewel hij niet de eerste was.

Binnenin het kerkgebouw triomfeert de romaanse bouwwijze. Kruisgewelven, voorzien van dunne ribben als versterking danwel versiering dekken alle beuken. Maar hé, ook hier binnen zijn enkele raampjes van de galerij vervangen door spitsboogvenstertjes. Tegenover de crypte bevindt zich een tweede, nog diepere ondergrondse ruimte. In witte, zwart afgezette kisten liggen daar vele monseigneurs bijgezet. Zo te zien is er nog plaats voor vele andere. Alleen het kleine, rode schijnsel van een godslampje breekt de zwartwitte strengheid.











Een sterke antithese tot dit sobere kerkinterieur bevindt zich op slechts honderd meter in een zijstraat: het Santuario dell' Incoronata, van buiten haast onzichtbaar ingebed tussen andere gebouwen. Als je van barok-achtige overvloed van decoratie houdt, vooral in goud op een diepblauwe achtergrond, dan kun je binnen je hart ophalen; "-achtig", want het is voornamelijk tijdens de vroege Renaissance gemaakt. Het bewijst dat ze ook in die tijd overdaad konden scheppen als er genoeg geld voor was. En veel geld wás er, geschonken door de burgerij. Waarom ze zo gul waren? De geschiedenis verhaalt dat een Maria-verschijning de aanleiding tot de bouw was, én dat het staat op de plaats waar eerst een huis van plezier was. Meest trekken burgers graag de buidel om hun stad te verrijken met een opvallend bouwwerk dat hun gezamenlijke status verhoogt. Hier werd misschien het feit van die verschijning al voldoende geacht tot meerdere eer van de gemeente en was men er vooral op uit om dat te vieren. Wellicht voelden velen de keus van de locatie als een boetedoening voor hun geheime, kleine zonden. Anderzijds zal de grond goedkoop geweest zijn, want wie wil er nu een eigen huis of een winkel hebben op de plaats waar eerst een bordeel was. Een heilige, echter, wordt door het contact met het verbodene alleen maar nog heiliger.


Santuario dell' Incoronata, Lodi. (foto's vd auteur)


Een leerling van de beroemde Bramante ontwierp het heiligdom: Giovanni Battagio. De achthoekige vorm staat gewoonlijk symbool voor volmaaktheid - zie de gelijke vorm van de doopkapellen van Parma en Cremona - maar verwijst in dit geval specifiek naar de achtkantige kroon van de verschijning. Vijftien km verderop, in Crema, bouwde Battagio een vergelijkbaar sanctuarium: de Basilica di Santa Maria della Croce. Van binnen ook achthoekig. Doordat het in een open ruimte staat is het ontwerp beter te zien: een typisch Renaissance voorbeeld van een centrale bouw, zó weggelopen uit de schetsboeken van Leonardo da Vinci.

Kerken en Kathedralen.

De kerk van San Savino in Piacenza is in verschillende opzichten bijzonder. Zo is hij bijvoorbeeld tijdens de zware aardbeving van 1117, die bijna alle kathedralen van de zuidelijke Po-vlakte fataal werd, overeind gebleven. In 1107 ingewijd, was hij op dat moment waarschijnlijk voltooid, hetgeen tot zijn stabiliteit zal hebben bijgedragen. Misschien was hij ook wat zorgvuldiger gebouwd dan sommige andere (1).

Het ontwerp is puur romaans en overzichtelijk: drie parallelle beuken, de middelste hoger en dubbel zo breed. Alles gedekt met soliede kruisgewelven. 


Chiesa di San Savino;
plattegrond.
X = kruisgewelf.
Onder het koor een crypte. Dat de kerk er nog steeds zo uitziet komt doordat in het begin van de 20ste eeuw alle uitbouwen en barokke tierelantijnen rigoreus verwijderd zijn.


Interieur; foto's vd auteur.





















Als je er binnengaat is het eerste dat opvalt de vloer. Mozaïek in afwisselend witte en zwarte banen, hoekig gegolfd, aan alle kanten. Dat er water mee bedoeld wordt bevestigen de vele visfiguurtjes die erin gevoegd zijn. Achter in de kerk hangt een ingelijste foto waarop de golven in één blik te overzien zijn. Een nog grotere verrassing bieden de fijner uitgevoerde vloermozaïeken voor het altaar en in de crypte. Originele uitbeeldingen van de vier aardse deugden, de maanden, de tekenen van de dierenriem. Deze werken zijn even oud als de kerk. Of die van het schip ook zo oud zijn heb ik niet kunnen achterhalen. In ieder geval lijken de hoekige golven van de laatste geïnspireerd op de dunnere versie die de achtergrond van de cryptemozaïeken vormen. En waaratje, als je goed zoekt zwemmen daar ook visjes (en sirenen).


de crypte (foto vd auteur)
In het begin van de 12de eeuw was men in de Po-vlakte druk bezig met het bouwen van nieuwe kathedralen. Helaas, de zware aardbeving van 1117 deed veel daarvan te niet. Toch niet alles: de kathedraal in aanbouw in Modena bleef overeind. Begrijpelijk dat, toen men over de grootste schrik heen was en weer wilde gaan bouwen, de architecten naar Modena trokken om te zien hoe bouwmeester Lanfranco daar te werk ging. Zijn methode bestond vooral uit meer degelijkheid, niet zuinig met baksteen, een product dat in de Po-vlakte ruimschoots gemaakt werd.

Bij de navolging van Lanfrance hadden die van Piacenza en Cremona een probleem extra: er moest een transept (dwarsschip) komen en Modena had er geen. De kleinere, oude kerk van Piacenza was volledig ingestort; in Cremona was men in 1107 al begonnen aan een concept mét dwarsschip. Wellicht was er al enig werk gedaan aan de bouw daarvan en de verbinding met het hoofdwerk. Ik weet niet precies hoe dat gepland was; nog in 1129 werden er wijzigingen in de plannen gemaakt (2). In Piacenza werd aan het nieuwe gebouw gewerkt tussen 1122 en 1160, en toen stond bijna alles er, behalve de middenbeuk van het hoofdschip (Ponzini, loc. cit.).

De voornaamste overeenkomst tussen beide projecten was dat het transept drie beuken kreeg waarbij de middelste even breed was als de buitenste twee (3). De oplossingen om de schepen met elkaar te verbinden waren echter zeer verschillend, al verraden ze beide de vermijding van het gevaar van een nieuwe instorting. In Piacenza koos de architect ervoor alle drie beuken even hoog te maken, maar geen van drieën zo hoog als het midden van het hoofdschip. Vooral omdat deze transepten waarschijnlijk gebouwd werden voordat ze met het geheel verbonden werden - het gewelf van het hoofdschip was immers nog niet klaar - werden op die manier risico's vermeden. De transepten komen daardoor op een vreemde manier in de hoofdruimte uit; met drie bogen, alle even hoog en hoger dan de arcade van het hoofdschip (maar onder het gewelf daarvan). Daardoor lijkt het vanuit de dwarsschepen een beetje of je door tralies naar de middenruimte kijkt.


Piacenza elevatie (opstand) kathedraal.
openingen (3) van dwarsschip vanuit het midden.
(foto's vd auteur).














In Cremona daarentegen, bouwde men vol vertrouwen een middenbeuk die even hoog was - en boven de zijbeuken uittorende - als die van het hoofdschip. De zijbeuken echter werden even laag gehouden als die van het hoofdschip en net als die versterkt met een passend kruisgewelf. Echter, alsof men vond dat dit niet stevig genoeg oogde, trok men de zijbeukgewelven door, niet alleen van zijbeuk naar zijbeuk-om-de-hoek, maar ook nog één in de toegang tot de middenbeuk van het transept. Aldus lijkt het alsof de transepten bij nader inzien toch maar hálf-open naar de hoofdkerk gemaakt zijn. De galerij die op deze kruisgewelven rust is prachtig versierd met schilderijen, waardoor het op het eerste gezicht niet makkelijk is om de eigenlijke structuur te ontwaren.


Cremona kathedraal.
Kijken naar het transept vanuit het hoofdschip,
onder een galerij door.

Kijken naar het transept vanuit het
tegenoverliggende transept:
onder twee galerijen door.
(foto's vd auteur)
















(Koenraad Kortmulder, Juli 2019).

(1) Domenico Ponzini 1988. Il Duomo di Piacenza. Edizioni TEP.
(2) Jessica Ferrari 2019. In: Francesco Frangi & Marco Tanzi,  Il Duomo di Cremona. Milano, Officina Libraria.
(3) Dat is dus anders dan bij het hoofdschip gebruikelijk was; daar was de middenbeuk dubbel zo breed. Al in de romaanse tijd en lang daarna werd het standaard dat ook bij de transepten zo te doen. Op de ontmoetingspunten tussen de zuilenrijen van de schepen ontstaat dan een vierkant van zuilen die men veel zwaarder uitvoerde, de zogenaamde viering. Tussen die vier zuilen bouwde men dan vier hoge, wijde bogen, en dat geheel kon gemakkelijk een koepel of kruisingstoren torsen en was tegelijk heel doorzichtig. Waarschijnlijk durfde men in Piacenza en Cremona zo'n brede constructie niet aan na de ervaringen met de aardbeving.


maandag 14 januari 2019

Zojuist verschenen; new paper published:

Koenraad Kortmulder (2018). An analysis of the full song of five free-living urban European Blackbirds (Turdus merula); a network approach. https://doi.org/10.1101/505206.
http://biorxiv.org/cgi/content/short/505206v1