woensdag 11 mei 2016

Herinneringen aan Frans de Haas, kunstenaar.


Frans hield van dieren. Dat ging veel verder dan de katten, valkparkieten en kwartels die Els en hij thuis hielden. Na zijn zelfgekozen pensionering diende hij gedurende een klein jaar een dag in de week als vrijwilliger bij de dierenambulance, en raapte in die hoedanigheid honden, katten, meeuwen en spreeuwen van de straat. De 'vogelplas' bij de Vlietlanden had in hem een geregelde bezoeker. In de collecties van het oude natuurhistorisch museum in de Raamsteeg tekende hij graag vogels. Totdat de directie plotseling besloot dat al zulke 'gastmedewerkers' niet meer welkom waren. Het deed hem veel verdriet. De couleur - en odeur - locale van dat museum paste hem als voor hem gemaakt, en hij vertelde me vaak dat hij eigenlijk bioloog had willen zijn. Dat dat ernst was bewees hij door als pensionado vele vakboeken over evolutie en diersystematiek te lezen.
Hij had daarbij niet de illusie dat hij zo ook werkelijk bioloog werd. Ook daarin was hij trouw aan zijn stelling dat, wat je in je jonge jaren niet geleerd hebt, op latere leeftijd niet in te halen valt. Wat zijn eigen professie betreft, was hij daar vaak nogal fel in. Zodra een leerling zich pretenties aanmat over zijn werk, bestreed Frans de impliciete suggestie dat een laatbloeiend amateur een doorknede vakman kon evenaren. Ik denk dat hij daar grotendeels gelijk in had. Ook in de muziek is vakopleiding en de leeftijd waarop de studie begonnen is van doorslaggevend belang. De enige kunstvorm met spontaan ontluikende talenten lijkt de literatuur te zijn.

Frans in 2004


We ontmoetten elkaar voor 't eerst in 1990. Na een tekencursus bij K&O, waar de leraar een uitstekend docent was, maar de huisvesting op de tochtige, schelverlichte zolder een beetje droefgeestig stemde, wilde ik graag overstappen naar de vriendelijker ambiance van Ars Aemula Naturae. Frans' lessen in model- en portrettekenen leken me een aantrekkelijke uitdaging, maar ik wilde eerst die leraar wel eens zien. Ging hij me precies vertellen wat ik moest doen en met zijn potlood in mijn tekening zitten? Daar was ik allergisch voor - een ziekte, trouwens, die itt hooikoorts in de loop van de jaren niet slijt. De Open Dag bood een gelegenheid.
Wel, degenen die hem gekend hebben zullen het vóór zich zien: Frans zat daar gelaten op de bank achter een kopje koffie een sjekkie te draaien. Ik was eigenlijk meteen al gerustgesteld. Zonder zich uit te sloven gaf hij antwoord op mijn weinige vragen. Nee, dat zat wel goed.
Bij de lessen reikte hij zijn kennis aan - dat is de passende term. De modale proporties van een lichaam, van een gezicht, legde hij met schetsen op het bord uit. Hij introduceerde ieder nieuw model, maakte dat je ging letten op type-kenmerken en liet dan beginnen met een paar 'korte standen', net lang genoeg voor een schets van elk daarvan. Bij zijn rondgang gaf hij tips, opmerkingen of antwoorden op je vragen; slaagde hij erin ieder te raden naar zijn/haar niveau, een vaardigheid die veel goede leraren hebben en die ik niet kan nalaten te bewonderen.
Een enkele keer schoof hij na de koffiepauze aan om zelf mee te tekenen, altijd met zijn geliefde chinese inktblok en dikke penseel. Soms had hij een periode dat hij erg weinig zei. Aanvankelijk meende ik dat in verband te kunnen brengen met weken waarin hij zelf voor een tentoonstelling werkte, maar op den duur kwam ik tot de conclusie dat hij, zoals iedereen, zijn golfbewegingen up en down had. Zijn grappen waren heel eigen. In de loop van de jaar of zeven dat ik bij hem leste heeft hij ons ten minste twee keer verteld dat hij zelf opgehouden was met schilderen. Zijn verf en materialen had hij weggegeven aan iemand die ze nog wel kon gebruiken. Pas door de herhaling merkte ik dat 't een grap was. Hij kon 't heel ernstig brengen. De licht Pierrot-achtige uitstraling die hem eigen was maakte het alleen maar overtuigender.
Serieuzer bedoeld was, denk ik, zijn klacht dat hij niet meer zo goed kon schilderen als toen hij jonger was. Hij was toen omstreeks 60, dus nog niet bepaald op een leeftijd voor verval van krachten of techniek. Ook al worden de ogen wat minder, en misschien de vastheid van hand of de snelheid van reactie. Hij sprak trouwens vaker over beroemde schilders die op hoge leeftijd nog gewerkt hebben, Titiaan bijvoorbeeld. Blijkbaar hield het ouder worden hem wel bezig. Toch, om zichzelf toen al te spiegelen aan grijsaards van 80 en 90 was natuurlijk nogal overdreven. Misschien ook zag hij hun activiteit op hoge leeftijd als een aanmoediging. "Je kunt alleen maar tóch doorgaan", was gewoonlijk zijn conclusie. "Maar er is toch ook iets voor in de plaats gekomen?" probeerde ik zijn somberheid wel te weerleggen; "of misschien wil je helemaal niet meer schilderen precies zoals vroeger". Daar wilde hij echter nooit positief op reageren.
Zoals zoveel mannen in hun sixties, uitte hij soms spijt of twijfels over de keuzen die hij in zijn leven gemaakt had. Had hij vroeger maar harder gewerkt, was de vorm die het bij hem aannam. Als hij meer gezwoegd had, had hij belangrijker kunst kunnen scheppen, meende hij. De gedachte dat men niet zo beroemd geworden is als men in den beginne gedroomd heeft, komt geloof ik tot ieder, zonder aanzien der beroepsgroep. Het is goed zich te bedenken dat die gedachte kind is van onze cultuur van ambitie en concurrentie. Niet dat dat besef echt helpt, maar het verzet je gedachten even.

Toen ik Frans' tekencursussen twee jaar gevolgd had, brak bij mij plotseling het verlangen door om te leren schilderen. Zulke pop-ups houden zich zelden aan de kalender; de mijne kwam midden in de zomervacantie. Op goed geluk belde ik Frans op en trof hem thuis. Ik vertelde wat ik dacht, tevens dat ik nog geen twee kleuren kon mengen, laat staan ervaring had hoe de verf van de kwast op het doek te krijgen. Dat was allemaal geen probleem, zei hij. Hij wilde me best een paar privé-lessen geven, maar dan moest ik eerst maar eens 's avonds langskomen om te bespreken wat ik zoal nodig had: wat voor doek, wat voor kwasten, welke kleuren verf.
Aldus maakte ik ook kennis met Els. Het was meteen gezellig en we waren met ons drieën eigenlijk direct al vrienden. Toen ik de volgende ochtend, being Saturday, bij De Brandnetel in de winkel stond, kwam Els net ook binnenlopen. Terwijl ik nog grabbelde in mijn nog nauwelijks wakkere geheugen, had zij me al herkend en begroet.
Goed, ik kocht dus schilderskarton, runderstaartharen penselen en olieverf in rauwe siena, coeruleumblauw enz., en toog onder Frans' leiding aan het modderen. Penseelgebruik, mengen, kleurencirkel, naschilderen van een stukje van een schilderij van hem. Na drie fantastische ochtenden - waarvoor hij slechts een zeer schappelijk prijsje inde - ging ik voorlopig thuis verder oefenen. We bezochten elkaar met enige regelmaat en dan liet hij zijn kritisch oog over mijn geklungel waren. Hij bleef trouwens levenslang bereid om mijn nieuwste producten te zien.
Na een paar maanden vond ik een plek in één van zijn leerlingengroepjes thuis. Ik moest maar niet op de woensdagochtend komen, had hij gezegd, want in die groep zaten een paar "van die vrouwen die kicken op verhalen over allerhande medische ingrepen en rampgebeurtenissen". Dat leek hem geen aantrekkelijke ambiance voor me. Dus ging ik op de maandagmorgen. Om de andere week, voorlopig, want dan kon ik de op het lab gemiste uren net verantwoorden als ATV. Niet dat iemand dat bijhield, want de resten van onze eens zo trotse vakgroep dwaalden stuurloos rond; zéker waren we alleen van het feit dat niemand van ons de leiding kon of wilde nemen.
Met een mens of zeven werkten we op de eerste verdieping waar voor- en achterkamer samengevoegd waren. Coby hardwerkend bij het tuinraam; oude Ed, aan het raam aan de andere zijde, aquarelleerde alleen plaatjes of foto's van zijn kleinkinderen na; Evelien plakte mooie iconen in elkaar met gekleurd en gefrommeld papier; zij was geïnspireerd door het museum van Cyprus waar ze vaak kwam; Lida componeerde uitbeeldingen van sprookjes en sagen met een natuurlijk gevoel voor compositie; Frida had lichamelijk verreweg de grootste omvang van ons allen, maar de ruimte die zij nodig had was niets vergeleken met die welke Eva opeiste: een klein dun vrouwtje dat liefst heel grote kartonnen volschilderde met immer rinkelend en krassend paletmes; haar werken waren soms zo groot dat ze plat op de grond moesten liggen; de pauzes in die activiteiten vulde zij op met haar welluidende stem. Over het algemeen wenden we aardig aan elkaar en werd er geconcentreerd gewerkt. Soms, nadat Frans naar beneden was geweest om koffie te maken, iehiehiepte de deur zachtjes open en kwam een heel oude, broodmagere lapjespoes binnenwankelen. Zij zocht zich een weg tussen alle benen van mensen, ezels en stoelen en vleide zich in een veilig hoekje neer.




Van die lessen bij Frans aan huis heb ik genoten, en heel veel geleerd, tot hij in 1999 met pensioen ging en al zijn lesactiviteiten staakte. Al heb ik 't jaar bij Pol in K&O hogelijk gewaardeerd, en al heb ik sinds kort weer les, van Wim, bij Ars, Frans is toch altijd 'mijn leraar' gebleven, en bovendien een van mijn beste vrienden. Gezamenlijke bezoeken aan tentoonstellingen - Jan Mankes in het Arnhems museum, Weissenbruch in het GM in Den Haag - en tekenexcursies naar de Oude Hortus in Utrecht of het bos van het landgoed Berbice in Voorschoten waren hoogtepunten.

Frans was een van die betrekkelijk zeldzame mensen die beide hersenhelften weten te gebruiken. Niet allebei tegelijk; hij zei althans zelf dat hij niet tegelijk kon tekenen en praten als hij zijn theorielessen gaf. Zijn begaafdheden waren echter wel divers. Ik vertelde al over de aantrekkingskracht die de biologische wetenschap op hem uitoefende. Hij schreef ook bijna zo graag als dat hij tekende. Dat ging dan bijvoorbeeld over interessante mensen die hij gekend had. Ook schreef hij, naar zijn zeggen, eens over hoe zijn leven verlopen had kunnen zijn als hij bepaalde keuzen ánders gemaakt zou hebben. Als ik mij goed herinner was de uitkomst dat 't niet zo erg veel verschil gemaakt zou hebben - tot zijn verwondering eigenlijk.
Misschien zijn zoveel talenten een grotere ambitie - of was het eigenlijk zelfvertrouwen? - waard; maar was ‘t niet nu juist een deel van zijn charme dat hij die grotere ambities niet had?

Ik meen gemerkt te hebben dat mensen die met beide kanten actief zijn vaak een zekere zachtaardigheid hebben. In ieder geval was dat bij Frans het geval. Niet dat hij een doetje was; hij had duidelijke meningen en kwam er voor uit.
De theorie van de twee hersenhelften moet niet als erg wetenschappelijk opgevat worden, maar soms is zij een goed vehikel om een idee snel over te brengen. Schrijven en schilderen hebben in het algemeen een zeker antagonisme, al zijn er dus ook mensen die in beide uitblinken. Blijkbaar kun je echter ook "met je linker- danwel met je rechter-hersenhelft" schilderen. In die optiek schilder je een concreet object, of een serie objecten (balkonspijltjes bijvoorbeeld) "met je linker hersenhelft", maar gebruik je de rechter als je je concentreert juist op de omgeving of de tussenruimten. Je kunt ook met de rechter- of linkerhand (1) schilderen, of bijvoorbeeld kijkend of 'blind'. Er bestaat daarover een cursus in boekvorm en Frans gaf die cursus een of twee keer voor belangstellende leerlingen. Ik vertel dit allemaal alleen om te laten zien dat hij zelf ook geïnteresseerd was in de interactie van verschillende begaafdheden.

Op zijn 65ste verjaardag stichtte Frans een herengezelschap dat in de wandeling "de kleine herenclub" is gaan heten. Hij nodigde vijf van zijn recente leerlingen, nu opeens oud-leerlingen, uit om eens bijeen te komen en de contouren van een clubje te schetsen. De uitverkoren heren (2) kenden elkaar niet of nauwelijks, maar het initiatief kreeg een vervolg. Frans' originele idee van een groepje vrienden met wie je af en toe eens kon praten danwel kletsen, een glaasje drinken of een goede tentoonstelling gaan zien, concretiseerde zich via enig trial and error tot maandelijkse museumbezoeken, omlijst met lunch en borrel, en steeds beginnend met een open discussie over waar we heen zouden gaan. Die constructie is bijzonder duurzaam gebleken. Nu, na meer dan 15 jaar, is de kleine herenclub nog steeds springlevend.
Het laatste jaar kon de stichter helaas niet meer mee, maar hij bleef meeleven, en ontving van ieder uitje een toepasselijke kaart. Een paar jaar eerder ontviel Jan ons al. Zijn plaats werd ingenomen door Dick. Al in het begin van zijn laatste jaar zei Frans me dat we ook in zijn plaats een nieuw lid moesten zoeken, maar daar hebben we geen haast mee gemaakt. Zo bleef Frans er, zolang hij leefde, optimaal bij, al was het maar als 'corresponderend lid'.

Met de heren op excursie
(foto Jan Diels)


De heren proosten op Frans' verjaardag
(foto Dick de Jong)

Frans' laatste jaar. Wat zal ik uitweiden over zijn kortademigheid, de lange onzekerheid over de precieze oorzaak, tot die middag in het Mesdagmuseum: "ik wil jullie straks nog een drankje aanbieden; voorlopig kan ik niet meer mee; ik heb longkanker". Of over 't chemokuren in de winter, tussen hoop en vrees, uitkijkend naar het voorjaar. Tenslotte kon hij weer een keer mee met de club; "de volgende keer ben ik misschien wéér een stukje sterker", maar díe keer was hij zoveel zwakker in de benen - een laat gevolg van de kuren - dat hij thuisgebracht moest worden. Voortaan bedlegerig. Tóen de hartaanval die geen infarct bleek te zijn. De dienstdoende cardioloog meende van wel. Die boer had aan minder dan een minuut genoeg om Frans en Els diep in de put te praten: "het was tóch nog maar een kwestie van maanden".
Maar de thuiskomst na dit incident werd het begin van een heel bijzonder jaar - een nieuwe fase in zijn leven, waarin eigenschappen tot bloei kwamen die niemand van hem verwacht had: acceptatie en vechtlust.
Preciezer gezegd was het een nieuwe fase voor Els en Frans samen. De ene pijler daarvan was Els’ toegewijde zorg. Zonder klacht of ophef, als de gewoonste zaak van de wereld, zorgde ze voor hem, sprak ze af en toe een rustig bemoedigend woord, doseerde ze het bezoek en regelde alles wat er geregeld moest worden. De andere pijler werd gevormd door Frans' reacties op zijn toestand. Hij dacht samen met Els na over de dood en wat daarna zou kunnen zijn. Als kind had hij van zijn moeder slechts te horen gekregen dat er na de dood “helemaal niets” was. Sindsdien echter had hij er vaak met Els over gesproken, nagedacht en gelezen, zoals zij over zoveel onderwerpen deden. Dat was een goede basis om er genuanceerder, rijker en meer aanvaardend over te denken.
Gesteund door zijn huisarts, waagde hij het experiment de morfinepleisters van zijn borst te laten. Die moesten verhinderen dat de kramp in de longen en de daaruit volgende hartcrisis zich zouden herhalen. Frans werd weer wakkerder en levendiger en ging olv de fysiotherapeute aan het werk. De kunst om zelf uit bed in de rolstoel te komen en vice versa;; oefenen om weer op de benen te staan en daarna met een looprek door de kamer te schuifelen, bijvoorbeeld naar de tafel waar hij veel nieuws leerde over en met de computer. Hij werkte zich tenslotte op voeten en billen de trap op om zijn atelier weer eens te zien, en ging een paar keer mee met Els in de auto. Steeds kwam er een stapje bij.
Toen na 10 maanden de terugval kwam, ging het snel. Minder gemotiveerd, nieuwe pijn, pijnstillers, pijn, pijnstillers, iedere keer magerder en minder aanwezig. Aan het eind gleed hij zomaar weg onder Els’ handen terwijl ze hem verzorgde.

Koen Kortmulder, mei 2016

(1) De rechterhersenhelft bestuurt vooral de linkerhand, en omgekeerd. Dat is een biologisch gegeven.

(2) Jan, Fridtjof, Ronald, Martin en Koen.

dinsdag 5 januari 2016

Reizen in Italië; "wo die Zitronen blühn".



Net gepubliceerd door Koenraad Kortmulder:

Reizen in Italië; wo die Zitronen blühn.

Uitgegeven in Leiden door Officina Vici Pacalis
p/a Hugo de Grootstraat 20
2311 XL Leiden

In Leiden verkrijgbaar bij boekhandel Van Stockum in de Breestraat
of aan de deur op Hugo de Grootsraat 20, 2311 XL Leiden

Prijs in beide gevallen € 10,--

170pp met vele potloodschetsen van de auteur.
Een verzameling reisverhalen in Italië. Geen dorre verslagen, maar boeiende rondwandelingen met scherpe observaties, onderzoekingen en humor, die de lezer uitnodigen om mee te genieten van zo'n heerlijk land. De auteur bezocht de meeste van de 20 regio's van Italië. Voorin het boek een overzichtelijke landkaart waarvan de nummers corresponderen met de hoofdstukken.

Ook online te bestellen door een e-mail met naam en adres te sturen naar k.kortmulder@kpnplanet.nl plus
overmaken van € 12,19 (inclusief porto) naar NL36 INGB 0003 1543 94 tnv K.Kortmulder.

Wilt u eerst een voorbeeld? Zie dan "Het Salentijnse Schiereiland"op dit blog! Het boek heeft potloodschetsen van de auteur in plaats van kleurenfoto's.


Het Salentijnse Schiereiland.

Waarom wilde ik nog verder doordringen in het schiereiland dat de hak van de Italiaanse laars vormt? Het barokstadje Lecce had ik al gezien. Mooier kon het haast niet worden. Misschien had die ene keer toen ik er toevallig overheen vloog en ik de profielen van de Zuid-Italiaanse kust scherp als een landkaart zag liggen het verlangen in me gewekt. Of was het de obsessie om althans iets tot het einde te volgen? De Salento leek goed toegankelijk. Van bergen heb ik nooit echt gehouden en Calabrië kwam niet meer in aanmerking toen de leeftijd me voor klimpartijen minder geschikt gemaakt had. Bovendien: het Calabrische schiereiland eindigt tegenover Sicilië, waar ik al geweest was, terwijl op de punt van 'de hak' de wereld schijnt op te houden. Daar is voor mijlen in het rond alleen maar zee, zee en nog eens zee: de Adriatische, de Ionische en de Middellandse.

Hoe het zij, de redenen waren niet alleen romantisch. Ten Zuiden van Lecce heeft Italië wel degelijk meerwaarde te bieden. Er liggen bijzondere stadjes als Galatina, Gallipoli, Ótranto en Nardò. Er bevindt zich een kring van dorpen waar nazaten van de Griekse kolonisten uit de oudheid nog Griko spreken, een in wezen Griekse taal die meer op het Dorisch van de voorchristelijke immigranten lijkt dan op het meer Ionisch beïnvloede moderne Grieks van Griekenland. Sterk geïnfiltreerd met Italiaanse woorden en verschillend van dorp tot dorp, lukte het niet meer om het dialect in Griekse letters te vangen; ze gebruiken ons alfabet.

Vanuit pied à terre Táranto, een paar jaar geleden, was ik er niet in geslaagd verder dan Lecce te komen, niet op basis van dagreisjes bedoel ik. De bovengenoemde plaatsen worden alleen bediend door een locale spoorwegmaatschappij, waarvan de dienstregeling geenszins aansluit op die van Trenitalia. De oplossing was om deze vacantie twee weken in Lecce te gaan wonen, hetgeen trouwens geen straf is...

de Dom van Lecce, noordzijde.
(foto: auteur)

Verbindingen.

Het reizen met die door diesel aangedreven zware trams, die doen denken aan de reeds lang overleden voertuigen van de NZHVM bij ons, de zogenaamde Blauwe Tram, is op zichzelf een belevenis. Als ze eenmaal op gang zijn rijden ze nog best hard. De stationnetjes hebben geen onderdoor; je bereikt de diverse sporen door oversteken, liefst daar waar een asfalt vloertje aangebracht is vanwege de hoge perrons. Zelfs in het station van Lecce reikt de sottopassagio niet verder dan spoor 5. De Ferrovia Sud-Est (FSE) is er verbannen naar 6 en 7 en die bereik je dus op de rustieke wijze. Voor het vertrek van het treintje aldaar heerste er altijd enkele minuten verwarring. Het leek of ter plaatse overlegd werd welke trein waarheen ging. In elk geval gold dat voor het besluit al dan niet een extra wagen aan te hangen, die dan later naar behoefte op knooppunten weer afgesplitst kon worden. Het kwam altijd binnen een paar minuten in orde. Kleine vertragingen kunnen overigens behoorlijk oplopen doordat wegens enkel spoor de treintjes op elkaar moeten wachten.

Het voorbijglijdende landschap is voornamelijk vlak, de grond rotsig en bezaaid met losse brokken kalksteen. Voor de aanplant van olijfbomen hoef je die niet op te ruimen. Van die optie is zeer ruim gebruik gemaakt. Voor andere gewassen, voornamelijk druiven, moet dat wél. De verzamelde stenen zijn meer dan genoeg om overal lage, wittige muurtjes te stapelen om percelen af te grenzen. Opuntia's zaaien zichzelf uit. Dat zijn die schijfcactussen met grote gele bloemen langs de randen van de schijven, waar de zogenaamde cactusvijgen uit groeien. Ze staan overal waar ze niet bestreden worden, vaak in de strook langs de spoorlijn. Waar de grond bewerkt wordt komt de kleur van de aarde tevoorschijn: bruin tot bijna rood, een mooi contrast met het witte gesteente. Hier en daar staan uit gestapelde stenen opgetrokken schuurtjes. Ze lijken niet op trulli zoals die in Valle d'Itria heten, zelfs niet als ze rond zijn. Ze hebben een afgeplat dak waarop gras groeit. Een enkele landman maait het magere gras onder de olijfbomen met zo'n lawaaiding met een slingerend touwtje - het enige apparaat dat op die ongelijke bodem tot resultaat leidt. Het lijkt een goed land voor kuddes schapen, al heb ik er geen gespot deze reis. Die kunnen de graspolletjes tussen de stenen uit eten. De vogelwereld lijkt voornamelijk vertegenwoordigd door eksters. Wie weet vangen die muizen en vast ook insecten. Misschien worden ze daarom niet afgeschoten...

Kathedralen.

De witte stadjes van de streek zijn leuk om wat in te dwalen. Ótranto en Gallípoli zijn badplaatsen van formaat, met visuele allure en allerlei genoegens die bij de stranden horen. Forten bij de vleet. Meestal zijn die al door de Noormannenkoningen van de 11de of 12de eeuw gesticht en later verbouwd of voltooid door de Hohenstaufen, de Aragons of de Anjou's. Pièce de résistence is, ook in de kleinere plaatsen, de plaatselijke kathedraal. Verschillende daarvan hebben een slanke, hoge campanile van het soort dat ook in Lecce bij de Dom staat. Die torens lijken wel verwant aan elkaar al zijn ze in heel verschillende perioden gebouwd - bijvoorbeeld die van Soleto in 1397 en de Leccese in 1661. Evenals Sternatía zijn dat binnenlandse plaatsen, dus die hoge pieken zijn niet neergezet als bakens voor de zeelui, zoals vaak in Bari en omgeving.

Vonden we in de buurt van Bari veelal Romaanse kerken in hun authentieke staat, ontdaan van latere barokke versierselen, op het Salentijnse schiereiland hebben belangrijke kerken uit die tijd ieder hun eigen, unieke metamorfose ondergaan. Oorspronkelijk Romaans zijn de kathedrale kerken van Ótranto (1080) en Nardò (1090). Lecce had er ooit ook zo één (1144), maar die werd midden 17de eeuw drastich omgebouwd tot barokkerk. Daarbij werd in één moeite de toren weer opgericht die in 1600 ingestort was. Misschien vreesde de bisschop dat de oude kathedraal hetzelfde lot zou ondergaan. Of wellicht vond hij het gebouw te ouderwets voor de glorieuze tijd van de Contra-Reformatie...

De eigen vorm is het best bewaard in de hoofdkerk van Nardò. Van de oude fresco's is nog veel bewaard gebleven; op iedere pilaar een heiligenportret in de Byzantijnse traditie. Verder naar voren versieren nieuwere schilderingen de muren. In de hoogte is nu eens niet een cassettenplafond gelegd. De binnenkant van het dak is nog zichtbaar door de open dakstoel; dat zijn die grote 'klerenhangers' van zware houten balken die het dak dragen. Merkwaardig: de rechter-arcade bestaat uit rondbogen; de linker heeft bogen met een spitsje. Een demonstratie van vakmanschap of een verandering van architect?

Nardò, co-kathedraal.
(foto: auteur)

Misschien is de goede conservering van deze Romaanse basiliek te danken aan het feit dat ze maar een co-kathedraal is. Nardò vormt één bisdom samen met Gallipoli. Dáár is in de late 17de eeuw een imposante hoofdkerk verrezen, in barokke stijl, dus ook niet verknoeibaar. Toegewijd aan de maagd en martelares Santa Agata is het interieur geheel behangen met schilderijen, waarop ik meerdere geschiedenissen van martelaren meende te onderscheiden. Kosten noch moeite gespaard, maar geen kerkbinnenste waar ik gevoel voor heb. Martelaren zijn ook maar stakkers die zich hebben laten wijsmaken dat hun geloof het enige ware is, en die vermoord zijn door idioten die van hún geloof hetzelfde dachten. De waardering voor hun leven en dood zal daarom nooit universeel kunnen zijn. Mocht de mensheid ooit nog eens tolerant worden tegenover andersgelovigen, dan zal men zich hoogstens het hoofd schudden om de onnodigheid en onnozelheid van het martelaarschap.

In Ótranto heeft een monnik Pantaleone reeds in de twaalfde eeuw een mozaïek gelegd dat de gehele vloer beslaat, hoofdschip, dwarsschip en presbyterium, álles. Één grote allegorie op de christelijke thema's van incarnatie, verlossing en verrijzenis is het, door hemzelf ontworpen en uitgevoerd. Het haakt niet naar schoonheid, maar gebruikt fabeldieren, symbolische bouwwerken en dramatiek om de bedoelingen duidelijk te maken. Het verandert door zijn afmetingen en zeggingskracht de hele kerkruimte. Merkwaardig genoeg overleefde het de kortstondige Turkse bezetting in 1480. De kerk werd omgevormd tot moskee en alle fresco's met uitzondering van de Moedergods werden als islam-vijandig vernietigd. Waarom ze niet hetzelfde deden met de vloer is me niet bekend. Wellicht werd daar alles bedekt met gebedskleden. Dat was makkelijker dan alles opbreken en op de brokken zitten. Nog later werd een cassetteplafond aangebracht in de Moorse stijl van Sevilla. De sierlijke arcades alleen verraden nog het Romaanse bouwplan.

Kathedraal van Ótranto. Detail van vloermozaïek.
(foto: auteur)
Nog een heel ander verhaal is de kerk van Caterina van Alexandrië. Deze kathedraal van Galatina is Gotisch van binnen en van buiten, een prachtig bouwwerk. Het interieur is rijk beschilderd met fresco's in een betrekkelijk losse Byzantijnse stijl. Helemaal vol; en over het algemeen in goede staat. Aldus de veelvormigheid van de hoofdkerken van Salento, vooral als we ze vergelijken met de Noormannenkerken rondom Bari.

Griko.

Als je ernaar informeert, vragen ze al gauw of je Griek bent. Griko heet in Italië het Griekse dialect dat gesproken wordt door eem kleine minderheid ten Zuiden van Lecce. Een nog kleinere enclave bevindt zich nabij de punt van Calabrië. Er zijn redenen om aan te nemen dat deze traditie zo oud is als de Griekse kolonisatie van Zuid-Italië in de Oudheid, al is het zeer wel mogelijk dat er tussentijds versterking gekomen is door immigratie vanuit Griekenland. Als oud-gymnasiast wil je er meer van weten. Eens horen of ze daar ook Kaliméra - goedendag - wensen, net als tegenwoordig in Athene. Erg makkelijk bleek het niet om ermee in contact te komen. Men had er wel van gehoord, maar ja, er werden hier zoveel dialecten gesproken (1). Sternatía scheen onder de per spoor bereikbare plaatsen de meeste kans te bieden.

Sternatía
(foto: auteur)
Een heel aantrekkelijk dorp. Van het station loop je er zo het centrum in. Smalle, witte straatjes buigen zich om de grote kerk heen. De campanile lijkt op die van Lecce of Soleto. De kerk is van binnen Renaissance, wit, met in de hoogte wel-speelse versieringen en schilderingen in blauw en sepia. Heel apart, maar of het Griekser is dan elders is maar zeer de vraag. Geen iconostaas of andere indicaties van oosterse invloed. Bari heeft een Grieks-orthodox kerkje en een dito altaar in de Dom, maar hier niets van dat. Of het moest zijn dat het 'muurtje' dat de kerkruimte scheidt van enkele koorstoelen erachter ooit die functie vervulde (2).

Na wat ronddwalen in de stille straten vind ik een driehoekig plein dat de rol van sociaal centrum lijkt te vervullen. En kijk, op de markies van het eerste café staat in Griekse hoofdletters:



PIATSA TOU KAPHE - plein van de koffie. In Athene zouden ze KAPHÉS gespeld hebben, maar verder is het conform modern Grieks. Binnen, aan de lange bar staat een aardige vrouw die lacht als ik erover begin. Ja, er wonen hier wel mensen die Griko spreken. Die komen ook wel in het café. Ze kent een paar van hun uitdrukkingen: mijn Kaliméra beantwoordt ze met Kalispéra - goedemiddag. Maar zoals iedereen die je ernaar vraagt zegt ze dat het om een minderheid gaat.

Het tweede café is gesloten. Onder de luifel hangen wat schooljongens. Ze lachen besmuikt om elkaar's opmerkingen, zoals jongens doen. Ze lijken niet op mij te letten terwijl ik de naam van het établissement bestudeer. Greco caffettaria staat er in sierlijke letters op de muur. "Spreken ze hier Grieks?" vraag ik aan de knullen, op de tekst wijzend. Ze kijken me aan; ze hadden zelf die associatie blijkbaar nog niet gemaakt. "Greco is ook een naam," zegt één van hen. Hé, daar had ik nu weer niet aan gedacht. Later, terug op het station, vraag ik aan drie oudere scholieren of er in Sternatia families wonen die Greco heten. "Nee," zeggen ze, "maar er wordt hier Griko gesproken; bedoelt u dat?" "Mijn vader en moeder spreken Griko," vertelt één van hen. "Maar ik niet", voegt hij er licht grinnikend aan toe. Begrijpelijk; wat moeten ze ermee. Naast Italiaans Engels leren, daar hebben ze wat aan als ze in de wereld vooruit willen komen.

Een week later typ ik 'cognomi italiani' in Google, en waaratje, als je dan een naam intypt krijg je de hele landkaart van Italië met de geografische verspreiding van die naam. Greco als familienaam komt verreweg het meeste voor in de regionen Sicilië, Calabrië en Puglia, en binnen Puglia in de zuidelijkste drie provincies. De overeenkomst met het areaal van Magna Graecia is onmiskenbaar. Het zal zoiets zijn als het voorkomen van De Geus of Zierikzee in Leiden als verre echo van 1574 toen de stad door de, veelal Zeeuwse, Geuzen ontzet werd. Er zijn in Italië ook afleidingen van 'Greco', bijvoorbeeld 'Del Greco'. Heel interessant: als je die laatste intypt krijg je te zien dat die naam in de zuidelijke regio's juist niet het meest frequent is, maar wel in daaraan grenzende landstreken Abruzzi, Lazio en Toscana! In Leiden is 'van der Zeeuw' ook talrijk vertegenwoordigd. Ik kan me voorstellen dat het om nakomelingen gaat van Zeeuwse Geuzen die er een potje vrejen en met de wind van achter weer verdwenen. Tja.

Kleuren.

Uit de verte gezien zijn al die plaatsjes wit. Ben je echter eenmaal in de straten, dan valt hier en daar een kleurtje op. Ik kan me dat goed voorstellen. Vooral als bij jou in de straat veel verf afgebladderd is zodat het écru van onderliggende steen en stuc hier en daar zichtbaar geworden is, dan kan het geheel deprimerend gaan werken. En ik moet toegeven dat het wel vrolijk staat, die heldere kleuren die ze er gewoonlijk voor gebruiken. Ik moest er eerst aan wennen dat je de aardkleuren van de steden in Emilia-Romagna en Veneto er niet aantreft; ze gebruiken waarschijnlijk modernere verven.

In belangrijke stadjes zoals Gallipoli en Galatina gebeurt het kleuren van de gevels over het algemeen op smaakvolle wijze. Óf ze geven een pand in zijn geheel één kleur, óf er worden bepaalde mooie barokke vormen van balconnetjes of pedimenten mee geaccentueerd. Je kunt vermoeden dat het stadsbestuur er contrôle op uitoefent. Vooral in de kleinere, armere plaatsjes lijkt iedere bewoner zomaar wat te doen. Vooral Copertino en Squinzano blinken uit in al te willekeurige kleurencombinaties. Als buren zich nog houden aan gele, oranje en rode kleuren, dan gaat het nog, maar als er ook roze, paars en groen aan te pas komt wordt de 'vrolijkheid' voor mijn overgevoelig oog wel eens te dol.


Squinzano, straatje.
(foto: auteur)

Ach, waar bemoei ik me mee. Hier in nederland klagen we steen en been als de zogenaamde schoonheids- of welstandscommissie ons ontwerp voor een nieuwe dakkapel afkeurt. Anderzijds verven we onbekommerd in een dertigerjarenwijk met glas-in-lood en erkertjes onze karakteristieke blankhouten voordeur blauw of rood. Dát is pas een vloek, want zo'n deur krijg je nooit meer goed.

Koenraad Kortmulder, 25 juni '15

(1) Dat is ook zo. In de stationskiosk van Lecce registreerde ik twee lijvige standaardwerken: Vocabulario dei Dialetti Salentini (Terra d' Otranto) door Gerhard Rohlfs, in drie dikke delen samen in een hoes; en Dizionario Dialettale del Salento in twee: A-O en P-Z. Wie zou zoiets nu kopen? Misschien schooldocenten en artsen.

(2). Wel merkwaardig, want de kathedraal van Soleto, een ander Griko-dorp heeft ook zo'n muurtje van ongeveer dezelfde vorm. En zonder dat er koorstoelen achter staan.

Beste Lezer, bevalt je dit verhaal? Kijk dan naar het volgende artikel van deze blog; er is meer te halen.

zaterdag 27 juni 2015

On saying No, or Yes.

I love classical music. There was an age period when I absorbed it largely from radio and records, wanting to know as many works and composers as my brain could take in. Nowadays I prefer live concerts, not only because they sound better, but even more so because it is wonderful to see the musicians creating the music you hear; to see how tiny an instrument a violin is and wonder about its great production of sound and feeling; to observe the gesturing of the performers underscoring and actually assisting in their expression; to learn that playing together is much more than keeping together in time. Making music in ensemble shares with dancing the experience of creating something together that is more than the parts. We have been talking primarily about chamber music, as you may have guessed. 

What does all this have to do with saying "No"? Well, I have long been intrigued by musicians gesturing "No" and "Yes". They do not say so, of course. Unless your name is Glenn Gould, as a musician you've got to keep your mouth shut while playing. But they do nod emphatically, as well as shake their heads at certain points. It took me a long time to generalise as to what these gestures do mean, but now I think it is like this: "No" means "let go of the beat", that ever moving time that a musician relies on to understand the piece and keep it organised. To let go and let your musical intuition shape the current series of notes, a cadenza. "Yes", on the other hand, a series of vertical oscillations of the head and neck means that you have arrived at the very note that matters, concluding a rallentando, an accelerando or a cadenza. "There, this is it" is what it says. Like with "No" I think it is not so much a signal to one's fellow-players, but rather an expression of the player's conversation with himself and with the piece he is playing.

Now let me bring in the biologist. I have wondered whether these two gestures embedded in music have been derived from their counterparts in verbal conversation. If so, one would expect a Greek pianist to stretch his neck upward or throw his head backwards where others shake, or some Asian Indian ones to sometimes wobble their heads sideways instead of nodding vertically. I haven't had an opportunity to check this, but I have my doubts. Rather, I surmise that with the musician's gestures we are nearer to the pre-lingual roots - evolutionary, psychological or both - of "Yes" and "No". Shaking the head may in its origins mean breaking for the moment the ties of attention between you and me, a cut-off, while nodding signifies taking a decision: "This" or "Here" or "Now".


vrijdag 22 mei 2015

Expositie schilderijen van Koenraad Kortmulder.

Deze zomer exposeert Koenraad Kortmulder voor de derde maal schilderijen in Huize Groenhoven, Witte Rozenstraat 21, Leiden. De tentoonstelling is dagelijks open van vrijdag 29 mei t/m 24 augustus 2015.

Zijn inspiratie zoekt Koenraad meer en meer in Italië. De laatste jaren interesseren hem vooral de kleuren van de huizen en het straatbeeld dat daardoor ontstaat. Italiaanse steden verschillen van elkaar door de kleur van de lokale baksteen en door het gebruik van verf op de gepleisterde muren: bijvoorveeld zware aardkleuren als okers en ombers rond Bologna of heel tere kleuren zoals in Padua en omgeving. Het weergeven van de verschillende sferen die daardoor geschapen worden is een thema van deze tentoonstelling. Daarnaast zijn er licht surrealistische stillevens en aandacht voor details.

U bent van harte welkom!






dinsdag 12 mei 2015

Over Jaap (J.L.) Dubbeldam (1 januari 1935 - 19 november 2014). In memoriam van een sympathiek mens.

Jaap Dubbeldam
(foto Herman Berkhoudt)
Jaap's vader groeide op als boerenzoon in Barendrecht, tóen nog een klein dorp in de omgeving van Rotterdam. Ambitie om zíjn vader in het boerenbedrijf op te volgen had hij echter niet. Toen hij, 18 jaar oud, moest opkomen voor militaire dienst, zette hij de schoffel in de schuur en zei: "die pak ik nooit weer op." Op eigen kracht bouwde hij zich een bestaan op in de stad. Iets van die eigenzinnigheid stak ook in Jaap. Na zijn eindexamen gymnasium besloot hij in Leiden biologie te gaan studeren. Nauwelijks was dat voornemen doorgedrongen tot de gereformeerde kerkgemeente waartoe de familie behoorde, of er stonden twee ouderlingen bij hem op de stoep om hem tot andere gedachten te brengen. Wat die zware delegatie wél voor hem gedacht had, weet ik niet. Misschien eerder een theologische studie. God tegen Darwin, een schijnbaar onontkoombaar dilemma. Jaap zal hen, net als later, kalm, bedachtzaam en vriendelijk te woord gestaan hebben. Zijn beslissing om veldbioloog te worden stond voor hem allang vast. Een docent op school - niet de biologieleraar - had hem enthousiast gemaakt voor de natuur. Die man kon zó pakkend vertellen over zijn vacanties buiten, dat Jaap en een medescholier hem gevraagd hadden of ze een keer mee mochten. Dat leidde tot een aantal dag-excursies die een diepe indruk op de jongens maakten.

Over Jaap's studententijd kan ik niet veel vertellen. Weliswaar zaten we in aan elkaar grenzende jaren. We hadden een jaar lang vele colleges samen, en practica in in elkaar overlopende zalen. Bovendien bestond zijn jaar uit slechts een mens of 16 - we tellen de vroege jaren '50! - zodat je al gauw wist wie iedereen was, maar dat leidde allemaal niet tot een speciale vriendschap. Zijn kalme manier van doen had daar waarschijnlijk wel mee te maken; misschien vond hij mij wel luidruchtig; en ik vrees dat ik van mijn kant meer met de katholieke jongens omging. (Moet ik nogmaals naar het tijdvak verwijzen?)
      Was zijn intentie om veldbioloog te worden vervuld, dan waren onze contacten mogelijk intensiever geworden. Bij de ethologie-afdeling deed hij als candidaat een onderwerp aan sterns, op De Beer - toen een beroemd natuurmonument. Daar kreeg hij grote bewondering voor zijn supervisor Jan van Iersel. "Als die op bezoek kwam en je samen naar die nestelende vogels zat te kijken, dan zag hij in een half uur meer dan wij in drie weken," zei hij daar later over.
       Na zijn doctoraal-examen werd hij, samen met Jan Osse, uitverkoren om Kaatje Schijfsma op te volgen. Gedurende vele jaren had zij het practicum zoölogische anatomie geleid. Geen gering karwei en een zwaar onderdeel van de pre-candidaatsstudie. Twee jaar lang kregen de studenten daar twee middagen per week les in het snijden van vissen en kikkers tot ratten en apen en het tekenen en duiden van wat je zag aan de hand van dikke boeken. Haar handtekening van goedkeuring woog duchtig mee voor je candidaatsexamen. Nu ging ze met pensioen en droeg haar taken over aan "twee lange jongens" zoals zij hen noemde in haar afscheidsspeech.
      Het practicum dat Jaap en Jan ontwikkelden omhelsde embryologie en volwassen bouw van dieren, van Protozoën en alle groepen van Ongewervelden tot en met de Vertebraten. Over Jaap's rol schreef Jan recentelijk: "zo betrouwbaar als een Lips brandkast en ... zeer clever."
      Het practicum viel onder verantwoordelijkheid van de afdeling functionele diermorfologie, waar beide 'lange jongens' ook met succes een doctoraal-onderwerp bewerkt hadden. Geheel onverwacht kwam het dus niet dat Piet Dullemeijer, hoofd van die afdeling aan Jaap vroeg of hij zich wilde gaan verdiepen in de bouw van de hersenen van vogels en daarop te promoveren. Zijn acceptatie betekende wel het einde van Jaap's dromen over veldwerk. Morfologie en anatomie zijn echte laboratoriumvakken.
      Ik herinner me een stafcolloquium waarin Jaap uitlegde wat er zoal kan gebeuren met de globale bouw van vogelhersenen als de tamelijk rechte ruimte die de schedel ervoor biedt - zoals bij bijvoorbeeld een kraai - in de loop van de evolutie sterk gekromd raakt, zoals bijvoorbeeld bij papegaaien. De relatieve ligging en wellicht de afmetingen van de verschillende hersengebieden moesten zich aan die verandering aanpassen.
      Tot dan toe hadden de Leidse morfologen zich vooral bezig gehouden met de architectuur van botten en spieren. Hersenen waren een nieuw element voor hun studies, maar wel een belangrijk element, omdat ze van minstens even groot belang waren voor het functioneren van het organisme als de mechanische delen. Om zich vertrouwd te maken met de structuren van hersenen werkte Jaap enige tijd bij Professor W.J.C. Verhaart op de zeer geavanceerde afdeling Neuroanatomie van de Leidse Medische faculteit. Daarna volgden jaren van intensief en toegewijd werk waarop hij in 1968 promoveerde met als proefschrift: "On the shape and the structure of the brainstem in some species of birds."
      Daarna liet het onderwerp hersenen van vogels hem niet meer los. Zo werkte hij in 1970-'71 een jaar bij Harvey Karten op het MIT in Cambridge (Mass). Daar kwam een levenslange samenwerking uit voort. Om zijn inzicht in het functioneren van de hersenen te verbreden zocht hij ook contacten met andere zoölogische disciplinen, met name de ethologie. Misschien scheen daar toch nog een beetje nostalgie naar het veldwerk in door.

Jaap Dubbeldam
(foto Herman Berkhoudt)

      In de latere decennia van zijn carrière nam Jaap naast zijn wetenschappelijke werk steeds zwaardere bestuurstaken op zich. Lang voordat hij zelf afdelingshoofd en hoogleraar werd was hij al de onmisbare rechterhand van Piet Dullemeijer. Hij vervulde ook het voorzitterschap van de subfaculteit biologie - integer en met toewijding en wijsheid zoals hij alles deed. Zijn positie maakte dat ik hem vaker opzocht, maar zorgde ook voor enige vermijding mijnerzijds. Aan de positieve kant bijvoorbeeld besloten we samen om in 1992 Brian C. Goodwin uit te nodigen voor de Van der Klaauw Leerstoel en hielp ik hem bij de organisatie van het symposium dat Brian voorstelde te houden en bij de redactie van de bundel die daaruit voortkwam (1). Daarbij kwam ik onder de indruk van de zorgvuldigheid en wijsheid waarmee Jaap zo'n karwei benaderde, alsmede, zoals Brian het uitdrukte, "with so much grace."
     Aan mijn debetzijde staat dat ik in de jaren '90 contacten met bestuurderen, wijze of onwijze, een beetje vermeed. Zelf zonder ambitie voor die werkkring besefte ik wel dat bestuurderen in die tijd een grote macht verkregen over wat je als onderzoeker mocht doen, ook al behoorde je niet tot hun afdeling.

Voor veel feitelijkheden in de vorige alinea's heb ik geleund op wat Kees Barel, Jan Osse en Gart Zweers over Jaap opgeschreven hebben (2). De eigenlijke Jaap leerde ik pas beter kennen toen we beiden, ongeveer tegelijkertijd, gepensioneerd werden. We huisden toen allebei in de gebouwen die vroeger van de sterrewacht waren en een flink aantal jaren deelden we zelfs een kamer. We hielden ons niet aan kantoortijden, maar bijna iedere dag zagen we elkaar. Jaap vertelde dan over zijn jeugd en over zijn ervaringen als onderzoeker en als bestuurder. Het meeste van wat in de eerste alinea van dit verslag vermeld staat heb ik toen van hemzelf gehoord. Hij sprak er zijn spijt over uit dat hij nooit actief aan muziek of kunst gedaan had en bekende zich jaloers op degenen die zo'n afleiding of uitlaatklep wél ontwikkeld hadden. Het ontbrak hem niet aan liefde voor de muziek. Samen met Marry was hij vaak bij concerten te zien. Vooral van opera was hij een groot liefhebber, een voorkeur die misschien ook iets zegt over zijn gefrustreerde behoefte om emoties te uiten. Tot op hoge leeftijd en toen Parkinson hem al aanzienlijk minder mobiel maakte, gingen zij op buitenlandse operareizen, naar o.a. Verona, naar de drie Baltische staten en ik geloof ook naar Wenen, Budapest of daaromtrent. Onder zijn uiterlijke kalmte scheen vaak zijn vriendelijkheid en warmte maar ook wel boosheid door. Men zou zich kunnen afvragen inhoeverre zijn lichamelijke kwalen verband hielden met zijn ingehouden emoties. Het bracht hem in ieder geval niet af van wat hij als de juiste manier van handelen beschouwde.
      We waren nieuwsgierig naar elkaar's specialiteit. Ik heb hem vele malen gevraagd naar wat er mogelijk in de hersenen van een dier gebeurde bij bepaalde gedragingen. Zijn kennis was enorm en hij kon die altijd, voor zover die niet in zijn hoofd zat, direct in de boekenkast of in zijn kaartsysteem vinden. Hij gaf al enige jaren HOVO-cursussen (3) en stelde voor het een keer samen te doen over hersenen én gedrag. Om de geijkte onderwerpen te vervangen door iets nieuws, kozen we aan de gedragskant voor tederheid, spel, afbeelding en kunst, en de hedonische en agonische modi. Jaap's navorsingen in de literatuur over het eerstgenoemde leidde daarna tot een gezamenlijke publicatie (4).
      Met veel plezier sprak hij over zijn vroege ervaringen met veldwerk. Later was hij ook eens met een duinwachter op pad gegaan om wat meeuwen te verzamelen voor onderzoek. Met bewondering schetste hij hoe die man met het geweer vanaf de heup een aantal aanstormende kokmeeuwen uit de lucht schoot. Samen met Marry maakte hij eens een bootreis toen hij al erg slecht ter been was. De man bij de loopplank pikte Jaap eruit en liet hem als eerste in zijn eigen tempo naar boven klimmen. De kwinkslagen in de wachtende rij ontgingen hem niet - "nou, als dat de kapitein is ga ik niet mee," en dergelijke - maar hij kon er voluit om lachen toen hij het vertelde. Ik had hem zo vaak ernstig gezien, dat het goed was te merken dat hij ook plezier kon hebben, en lachen om komische situaties. Daarbij schuwde hij de zelfspot niet.

Terwijl zijn ziekte geleidelijk en soms dramatisch zijn lichaam verzwakte, bleef zijn geest helder als altijd. Na iedere tegenvaller veerde hij weer op. Het bleef een genoegen met hem te praten. Tot het laatst was hij ook met wetenschappelijk werk bezig. Kort voor zijn overlijden publiceerde Animal Biology nog een baanbrekend artikel van hem (5)
   
Bij Jaap's begrafenis was het treffend om te merken hoe de toespraken van zijn jaargenoot, oud-collega en vriend Jan Osse en die van de vertegenwoordiger van de kerkeraad hetzelfde beeld schetsten: een intelligent man met tact, geduld, vriendelijkheid, bescheidenheid, een duidelijk doel en het talent om mensen bij elkaar te brengen.

(1) Dubbeldam, J.L , B.C. Goodwin & K. Kortmulder, 1993. Proceedings of the symposium: "Behaviour, Development and Evolution; in search of generative orders." Acta Biotheor. 41 (4).

(2) Barel, C.D.N. 2014.. In litteris;  Osse, J.W.M. 2014. Afscheidswoorden voor Professor Dr J.L. Dubbeldam;  Zweers G.A. 2014. In memoriam Jacob Leendert Dubbeldam (1935-2014) Mare 4 december 2014.

(3) Hoger Onderwijs Voor Ouderen.

(4) Dubbeldam, J.L. & K. Kortmulder 2009. "Teder"behaviour (tenderness) - an exploration into the neural pathways of mild touch perception in mammals and birds. Anim. Biol. 59: 55-65.

(5) Dubbeldam, J.L. 2014. A reappraisal of the existence of an avian pyramidal tract, a review. Anim. Biol. 64: 129-140.


dinsdag 5 augustus 2014

Enkele herinneringen aan J.J.A. (Jan) van Iersel (14 juli 1919 - 6 mei 1996.




(foto: Barry d'Arnaud van B.)

I.

Op een middag, voorjaar 1953, tijdens practicum dierenanatomie, kwam assistent Tof Thissen naar me toe: "Als je belangstelling hebt voor veldwerk op de Veluwe, ga dan straks daar het trapje af. Daar vind je Meneer van Iersel; die organiseert dat". Ik wachtte tot een mede-student die me voorgegaan was weer boven kwam en daalde toen het wiebelende, zacht galmende, ijzeren wenteltrapje af dat zich halverwege de practicumzalen bevond.

Het trapje eindigde in een zaal vol aquaria. Van Iersel zat daar op een krukje aan een klein wrak tafeltje en liet me ook plaats nemen. Of ik belangstelling had voor veldwerk. Ik had er geen bal ervaring in, maar zei natuurlijk ja. Hij legde uit dat ik dan kon meehelpen bij zijn onderzoek aan graafwespen (1) in Hulshorst. Dat betekende kamperen, in de maanden juli en augustus. De hedendaagse student zou waarschijnlijk gevraagd hebben hoeveel studiepunten het opleverde, maar dat speelde toen nog geen rol. Ik liet me grif voor twee weken inschrijven, trots dat ik waardig bevonden was.

Je kreeg bijtijds een briefje thuis waarin stond hoe je er kon komen en wat je mee moest brengen, bijvoorbeeld een schopje (2), een slaapzak, een fiets, een goed humeur en een half pond koekjes. Aldus raakte ik ingelijfd bij het legertje 'slaven' , eerste- en tweedejaars studenten die geacht werden na een paar dagen inwerktijd dezelfde proefjes te doen als de ervaren medewerkers en aldus de oogst aan gegevens te vermenigvuldigen.

Die proeven bestonden uit het plaatsen van een zwart plankje of doosje van standaardafmetingen op de grond naast het nest van zo'n wesp, en met een stopwatch meten hoe lang het dier daardoor bij thuiskomst de weg kwijt was; en vervolgens, als het beestje er weer uitkwam, hoeveel seconden het oriëntatievluchten maakte alvorens echt te vertrekken. Eenvoudig genoeg, maar je moest vaak lang alert blijven voor de wesp kwam, en je stond er pal in de zon omdat die dieren nu eenmaal insecten zijn en voor hun activiteiten van directe zonneschijn afhankelijk. De soorten objecten die voor die proeven geplaatst werden waren legio, en omdat je van iedere proef er toch vele - zeg 50 - moest doen om statistisch betrouwbaar te werken was alles bij elkaar een gigantisch aantal proeven nodig. Vandaar het slavensysteem, dat overigens al door Niko Tinbergen in de Hulshorstkampen ingevoerd was en door Jan van Iersel sterk uitgebreid.

Het inzetten van zovele, nogal onervaren waarnemers droeg natuurlijk het risico in zich dat al die verschillende personen, ook na een inwerkperiode, een beetje verschillend zouden meten; maar Jan vond dat geen bezwaar. Hij meende dat je grotere spreidingen in de gegevens die bij deze werkwijze zouden kunnen ontstaan "er wel uitmiddelde" als je maar voldoende grote aantallen proeven deed. De resultaten van dit deel van zijn onderzoek ondersteunen die idee wel. De hoofdvraag was hoe zo'n wespje zo precies weet waar op die grote, zandige vlakte de (gesloten) ingang van haar (3) nestgang ligt, en de uitslagen gaven op die vraag een duidelijk, gestructureerd en interpreteerbaar antwoord (van Iersel, 1952; 1965; 1975; van Iersel & van den Assem, 1964). Die 'grote aantallen', overigens, dat begrip had voor Jan een zekere gevoelswaarde. We komen daar nog wel op terug als we het over andere aspecten van zijn persoonlijkheid hebben.

Bembex rostrata
(foto Herman Berkhoudt)
II.

Dat wrakke tafeltje met practicumkrukjes was niet zomaar een detail. Het was kenmerkend voor de uitrusting van de afdeling ethologie in die dagen en van de Hulshorst-kampen in het bijzonder. We leefden nog in de magere jaren van na de oorlog. De mensen die de afdeling opgericht hadden en beheerden hadden de economische crisis van de jaren '30 en de oorlog meegemaakt en de geldelijke middelen voor de wetenschap überhaupt waren nog heel beperkt. Men was nog zuinig op oude meubelen en behalve de tenten was de hele velduitrusting in eigen bedrijf gemaakt in het werkplaatsje van W. Duk. Kasten met triplex schuifdeurtjes, tafels met inklapbare poten en vleugelmoeren, geheel uitneembare krukjes en houden bordjes waarop met de hand geschilderd stond:

gelieve niet te storen
Proeven van het Zoölogisch Laboratorium der Ryksuniversiteit Leiden

Alles in lichtgrijze verf, niet voor het mooi maar om het behoud in de buitenlucht. Het meest luxueuze soort meubel was een aardappelkist van de plaatselijke groenteboer. Je kon er óp zitten - met drie zithoogtes - maar je kon er ook ín gaan zitten, en dan had je een soort schommelstoel. Jan had altijd iets licht triomfantelijks over zich als hij van die mogelijkheid gebruik maakte. En het plezier dat hij erbij uitstraalde! Zo placht hij ook de suiker door zijn koffie of thee te roeren met het potlood waarmee hij zojuist nog had zitten rekenen. Hij likte het af en dan was het weer een potlood. Hij bekende zich expliciet tot een "behoefte om een paar maanden per jaar primitief te leven". De prolongatie van de door Tinbergen uit noodzaak begonnen zuinige stijl werd dan ook met de jaren meer en meer bepaald door Jan'neiging tot ascese.

Bij het werk op de "Bembexvlakte" was Jan ook altijd de ijverigste en de taaiste. Met de twee stopwatches die hij op zijn schrijfplankje gemonteerd had kon hij twee Bembex-vrouwtjes tegelijk klokken, terwijl hij zo nodig met één voet een derde zolang van haar nest weghield opdat hij die later nog kon beproeven. Als het 's middags in de felle zomerzon erg heet werd, en de anderen één voor één uitweken naar de schaduw van een paar bomen, stond hij altijd nog met zijn magere lijf overeind op zijn stek, graag op één been met het plankje steunend op de opgeheven knie. Geen wonder dat hij aan het eind van de dag altijd de meeste proeven had. Je moest onder die omstandigheden niet gaan drinken, vond hij, want "daar werd je maar slap van". 's Morgens vóór het werk, als je nog in de schaduw van het tentenkamp onder de bomen verkeerde moest je flink water innemen, was zijn stelregel, en daarna pas weer als je terug op je basis was.

Aan het eind van de middag, in het kamp, schreef hij eerst zijn eigen proeven in zijn register in en daarna tapte hij de deelnemers één voor één mondeling af, zodat hun resultaten nog even zijn kritische brein passeerden.


Sevenster (l) en van Iersel bij een promotie (foto: Petra Bakker-Pijn)
III.

Jan's grote voorbeeld van echte wetenschap was de natuurkunde. Dat was een eeuwenoude, rijpe tak van wetenschap die ook ooit begonnen was met "intuïtief gevormde concepten als kracht en energie, ontleend aan de subjectieve menselijke ervaring, maar waar deze begrippen gaandeweg 'gezuiverd' waren tot ze de exact gedefiniëerde grootheden geworden waren waarover je precieze experimenten kon doen". Kijk, zo moest de ethologie er over x jaren ook uitzien.

Het experiment stond bij hem centraal. Hij was niet wars van theoretiseren, en maakte daarbij gebruik van begrippen als 'motivatie' en 'prikkel', 'baken' en 'oriëntatie', maar hij besefte dat dat maar voorlopige constructies waren (4). En iedere poging tot interpretatie moest getoetst kunnen worden in gerichte experimenten die objectief beslisten, op basis van onweerlegbare cijfers. In zijn streven naar quantificatie was hij internationaal een pionier. Zijn proefschrift (5) over het broedverzorgingsgedrag en sexualiteit van de driedoornstekelbaars was een mijlpaal in de jonge ethologie.

In het begin keek zelfs zijn promotor, Niko Tinbergen in diens Leidse tijd, wat vreemd tegen Jan's exercities aan. Dat was in de tweede helft van de jaren '40, na de oorlog. Tien jaar later was het tellen en meten in de ethologie gemeengoed, mede onder invloed van de Amerikaanse 'experimenteel psychologen' die ook ervaring hadden met statistiek. Alleen Konrad Lorenz beroemde zich er rond 1960 nog op dat hij nog nooit een grafiek getekend had.

Behalve experiment en quantificatie was er nóg een element in Jan's methode dat weliswaar met de vorige samenhangt, maar misschien nog meer in zijn persoonlijkheid verankerd lag: het vermogen tot eliminatie. Terwijl zijn collega's Piet Sevenster, Gerard Baerends en Niko Tinbergen, die overigens ook voortreffelijke experimenteerders waren, graag ook in de breedte werkten, bijvoorbeeld in vergelijkend onderzoek van verwante soorten of in het betrekken van de hele omgeving in hun onderzoek, was Jan zelden enthousiast over dergelijke verbredingen. In zijn voordracht "Veroorzaking van gedrag" (6) begon hij met een kort overzicht van onderwerpen die onder die titel zouden kunnen vallen - uitwendige prikkels, filtering daarvan door het organisme, invloeden van licht- en temperatuur-condities, gedragsritmen, oriëntatie , locomotie en migratie, zoekgedrag - maar waarover hij het niet ging hebben. Daarna ontvouwde hij wat wél zijn onderwerp ging zijn: de ordening van opeenvolgende gedragshandelingen in de tijd.

De door hemzelf ontworpen manier om de oriëntatie van de wesp Bembex te onderzoeken kwam neer op het tijdelijk elimineren van steeds andere stukjes van de omgeving van het nest, dichtbij zowel als veraf tegen de horizon, om aldus af te tasten welke onderdelen van de ongestoorde omgeving voor het dier belangrijk waren als bakens bij de thuisvlucht. Door Tinbergen en  Baerends was dezelfde vraag ook al gesteld aan andere soorten graafwespen (7), maar die hadden een heel andere techniek gebruikt, in zekere zin het tegenovergestelde. Tinbergen placht jonge nesten van de Bijenwolf te omgeven met een regelmatige kring van artificiële bakens, bijvoorbeeld denneappels of metalen plaatjes en halve bolletjes. Als de wesp na een paar dagen geacht kon worden daaraan gewend te zijn, verplaatste hij de kring naar een eindje náást het nest en keek waar het dier dan ging landen. Koos zij het midden van de kring, dan wist je dat ze het geboden soort voorwerpen als bakens gebruikte. Op vergelijkbare wijze kon je platte plaatjes en halve bolletjes of verschillende kleuren tegen elkaar uitspelen.(8).

Er was een practische reden voor Jan's keuze van de eliminatie-methode: die met de kringen had hij bij Bembex wel geprobeerd, maar de neiging om aangeboden bakens te volgen was bij die soort maar klein. Achteraf was dat verklaarbaar: Bembex-vrouwen vliegen veel sneller aan dan de andere soorten en gebruiken in verband daarmee niet alleen kenmerken van de directe nestomgeving, maar ook parallactische verschuivingen van silhouetten tegen de horizon. (Vandaar de storende werking van de 'doosjes' en rechtopstaande plaatjes!). Enkel en alleen de directe nestomgeving veranderen is daarom niet voldoende om het dier van de wijs te brengen.

Toch moet je er maar op komen dat het zo ook kon. Misschien moest je daar Jan van Iersel voor zijn.

IV.

Katholiek was Jan, en daar maakte hij geen geheim van. Er kwamen dan ook heel wat roomse studenten naar hem toe om een onderwerp te doen, en ook onder zijn assistenten waren ze enigszins oververtegenwoordigd. Hij vertelde een keer dat van der Klaauw, de hoogleraar-directeur, hem daar eens voor gewaarschuwd had. Door zijn joodse achtergrond had de professor waarschijnlijk zelf met het analoge imagoprobleem te maken gehad. Jan verdedigde zich dat hij meestal niet eens wist wat zijn studenten beleden, althans niet als ze bij hem aankwamen. Hij kon er natuurlijk moeilijk naar vragen. Maar de studenten wisten het van hem wél, en er waren er in die tijd waarschijnlijk nog genoeg die ouders hadden voor wie de wetenschap als bron van gevaar voor het geloof gold. Wel zo veilig als je docent ook rooms was.

Je kunt er staat op maken dat Jan over zijn geloof óók veel nagedacht had. Misschien was het wel opmerkelijk dat het standhield in een zo rationeel bedreven mens. Het zat blijkbaar stevig in de familie. Zijn oudere broer was priester, en dat zal ook wel voor de nodige inspiratie gezorgd hebben (9). Ook verder schuwde hij tegenstrijdigheden niet. Zo was hij actief in de 'Katholieke werkgemeenschap in de PvdA' , iets dat in de jaren '50 bijzonder was. Toen in 1954 de Nederlandse bisschoppen hun 'mandement' over zulke vormen van ketterij uitstortten, waarin ze veel verboden en lidmaatschap van andere politieke partijen dan de KVP 'ontraadden' ,  hield hij de rug recht en bleef lid.

Socialistisch georiënteerd was hij zeker. Hij woonde met zijn vrouw en vijf kinderen een groot deel van zijn leven kleiner dan bij zijn positie paste; koos graag voor de goedkoopste oplossingen voor eigen consumptie (10) en geloofde in de grotere economische efficiëntie en culturele evenwichtigheid van grotere organisaties boven kleinere. Anti-autoritair was hij ook, maar kennelijk uit overtuiging en niet door instinct, hetgeen wel eens tot ongemakkelijke situaties en spanningen leidde (11).

Hij mocht dan niet weten wat zijn studenten waren als ze kwamen; als hij het eenmaal wist waakte hij ook over het behoud van hun geloof, als het rooms was wel te verstaan. Zeker in zijn jongere jaren kon een assistent die van zijn of haar geloof viel op een stevige discussie met Jan rekenen. Zo waakte hij ook in Hulshorst tegen het ontstaan, aldaar in die kleine, tijdelijke gemeenschap, van gemengde relaties.

Het instandhouden van zoveel loyaliteiten moest wel leiden tot veel nadenken en discussiëren. Dat deed hij overigens allebei graag; daarover later nog. In de ethologie volgde hij het spoor van Niko Tinbergen die scherp onderscheid maakte tussen subjectieve en objectieve interpretaties. Terwijl Tinbergen echter alle subjectieve benaderingen afwees, het zij in de wetenschap of daarbuiten en fel tegen iedere vorm van religie was, behield Jan beide werelden. Wel richtte hij scherpbewaakte grenzen tussen subjectieve ervaring en objectieve observatie op. Je werd steevast door hem op je vingers getikt zodra je met een waarheid uit de ene wereld de andere betrad of andersom.

Intussen leed hij in zekere mate onder die onderscheiding die hij zelf voortdurend perfectioneerde. "Je wordt er een beetje weemoedig van als je zo met twee onvergelijkbare waarheden blijft zitten", zei hij wel, "terwijl je het gevoel hebt dat er maar één waarheid is (12). Hoe dat zij, door begaafdheid en oefening ontwikkelde Jan een buitengewoon scherp en analytisch verstand. Van dat vermogen van hem heeft zijn werk en vele mensen om hem heen veel profijt gehad.

V.

"Je moet zo oppassen dat je geen onzin opschrijft" , zei hij op bezorgde toon, voordat hij naar zijn kamer terugging. Ik herinner me helder dat we in gesprek waren in de oude aquariumzaal, de zogenaamde 'fietsenstalling' van het Zoötomisch Laboratorium. Daardoor kan ik het moment met grote zekerheid dateren ergens tussen 1956 en 1958. Reconstruerend denk ik dat hij stilzwijgend verwees naar de toen recente suïcide van Luuk Tinbergen, zijn collega in Groningen. Die tragische gebeurtenis, die de zoölogenwereld schokte, had veel te maken gehad met een blunder in publicatie. Dat wist ik toen nog niet, maar is me pas veel later verteld. Ik vermoed dat die opmerking van Jan een signaal was in een periode waarin zijn natuurlijke neiging tot perfectionisme zich versterkt voelde door een tastbaar voorbeeld waar het slecht afliep. In plaats van te vertrouwen op zijn scherpe en kritische verstand bleef hij in zelfkritiek steken.

Feit is dat maar een deel van zijn werk in publicatie verscheen. Hij richtte al zijn energie op andere zaken: het bestieren van zijn afdeling, het onderwijs en hogere bestuurlijke taken.



(foto: Barry d'Arnaud van B.)
VI.

Jan hield van redeneren en discussiëren, op het lab of thuis, dat maakte hem niet uit. Alleen het practische onderzoek ging voor (13). In Hulshorst was hij voortdurend gespitst op het benutten van zonnig weer, want de insecten waarmee daar gewerkt werd (14) waren alleen actief als de grond goed verwarmd werd. Anderzijds kon hij het discussiëren vaak niet laten bij gelegenheden die voor ontspanning bedoeld waren zoals recepties en feestje. Zijn brein werkte altijd door.

Hij discussiëerde eerlijk, zonder debatkunstjes. Zijn doel was waarheidsvinding. Desondanks had hij vaak het gelijk aan zijn zijde. Ik heb zelfs lang geloofd dat hij altijd gelijk had. De wekelijkse 'refereeravonden' bij Jan thuis vormden ooit één van de brandpunten van de activiteiten van de afdeling ethologie. In de dikke lucht van tabaksrook werden dan nieuw-verschenen artikelen of een voordracht van eigen werk tot op het bot geanalyseerd; vaak tot in de kleine uurtjes, want zo zat Jan's dag-nachtritme in elkaar. Soms, als hij het mis leek te hebben, verzonk hij in stil gepeins, om na een minuut of vijf daaruit te ontwaken en alsnog zijn gelijk te bewijzen. De eerste keer die ik me kan herinneren dat ik hem op een onjuistheid kon vangen betrof, mijns inziens niet toevallig, een geval waarin hij verzuimd had om in de breedte te denken (15).

Het kan zijn dat al het voorgaande in dit verhaal een beetje bars op de lezer overkomt. Dat is dan wel in overeenstemming met de eerste indruk die Jan wel op mensen maakte. Hij deed niet zijn best om charmant te zijn of aardig gevonden te worden. Zodra je hem een beetje leerde kennen merkte je dat hij alleen maar oprecht de waarheid zocht. Dan zag je ook dat achter het weinig uitdrukkingsvolle masker van zijn scherpe kop een liefdevolle en behulpzame persoonlijkheid school. Bescheidenheid was hem ingebakken en hij zou zich nooit beroemen op zijn superieure analytische vermogens. velen zijn hem dankbaar geweest om zijn heldere uiteenzettingen en correcties.

Jan Osse (16) zat de nodige decennia in het bestuur van het Thijmgenootschap waarvan Jan van Iersel voorzitter was én in de werkgroep 'Geloof en de Grenzen van de Wetenschap' die na ruim 50 jaar nog steeds bestaat en die ook, tot zijn dood toe, door Jan voorgezeten werd. Kees van Kuijen (17) was eveneens lid van laatstgenoemde groep. Beiden (in litteris) zijn zij nog steeds vol lof en bewondering voor de wijze waarop Jan van Iersel tot op hoge leeftijd redeneerfouten en onjuiste conclusies wist te bestrijden . Zulke meningen worden door vele anderen uitgesproken. Als bestuurder werd hij met respect bezien door zijn collega's. Hij had ook altijd alle stukken voor de vergadering bestudeerd. Als hij een beslissing die bijvoorbeeld door het faculteits- of universiteitsbestuur genomen werd onrechtvaardig vond, dan konden ze in hem rekenen op een taaie tegenstander (Jaap Dubbeldam (18), persoonlijke mededeling). Als redacteur van Behaviour kreeg hij menig bedankje van de tientallen auteurs wier werk hij van commentaar en correcties voorzien had (Hans van den Assem, persoonlijke mededeling) - al werd hij daarom ook wel gevreesd.

Aan zijn vrienden was hij eeuwig trouw en behulpzaam. Zijn integriteit was spreekwoordelijk. In perioden dat hij fondsen als het LUF (19) of de Dobberke Stichting bestuurde vermeed hij zelfs de schijn van bevoordeling van zijn eigen afdeling. Zijn eerlijkheid, onkreukbaarheid en zuinigheid kwamen niet voort uit eenvoud van geest, maar uit een nogal tamelijk gecompliceerde persoonlijkheid. Als ik dat in dit stuk heb kunnen duidelijk maken, dan heb ik er een doel mee bereikt.

Geciteerde literatuur:

Baerends, GP,  1941. Fortpflanzungsverhalten und Orientierung der Grabwespe Ammophila campestris                                        Jur. Tijdschr. Entomol.. 84: 68-275.

van Iersel, JJA, 1952. On the orientation of Bembex rostrata L. Proc. IXth Int.Ent. Congr. Amsterdam.

-----                 1953. An analysis of the parental behaviour of the male Three-spined Stickleback.                                                 Behaviour Suppl. 3: 1-159.

-----      & J van den Assem, 1964. Aspects of orientation in the Diggerwasp Bembix rostrata. Anim                                           Behav. Suppl. 1: 145-62.

-----                 1965. Aspects of orientation in the Diggerwasp Bembix rostrata. In: WH Thorpe, D                                        Davenport & D Baillière (eds.) Learning and associated phenomena in Invertebrates.
                             London, Tindall & Cassell.

-----                 1973. Veroorzaking van gedrag, ethologisch bezien. In: GP Baerends (ed.) Ethologie, de                                        Biologie van gedrag. Wageningen, Pudoc.


-----                 1975. The extension of the orientation system of Bembex rostrata as used in the vicinity of                               the nest. In: Function and Evolution in behaviour; Essays in Honour of N. Tinbergen:                             143-68.

Tinbergen, N, 1932. Über die Orientierung des Bienenwolfes (Philantus triangulum Fabr.). Zeitschr                                      vergl. Physiol 16: 305-35.

-----     & W Kruyt, 1938. Über die Orientierung des Bienenwolfes, III. Die Bevorzügung bestimmter                                        Wegmarken. Zeitscvhr. vergl. Physiol. 25: 292-334.


Noten:

(1) Bembex rostrata heette de soort waarmee hij werkte, een graafwespensoort die vliegen vangt als voedsel voor haar larven.

(2) Het toilet bestond uit een daartoe gereserveerd stuk bos.

(3) Zo'n werkende graafwesp is altijd een vrouwtje. De rol van de mannetjes is uitgespeeld nadat de vrouwtjes geïnsemineerd zijn. Zij bewaart het haar geschonken voorraadje sperma gedurende het hele seizoen van haar leven en bevrucht er haar eieren mee terwijl ze zich voorbereid op het leggen (of niet en dan komt er een mannetje uit, maar dit voor de fijnproevers). Gedurende haar broedseizoen graaft zij een aantal keren een tunneltje in de bodem, eindigend in een 'kamer' . Daar deponeert zij een verlamde vlieg en legt er een ei op. In de volgende dagen brengt ze nog een aantal dito vliegen en sluit dan het nest definitief af. Als de larve volgroeid is verpopt hij zich en blijft in de grond de volgende zomer afwachten. Het wijfje sterft aan het eind van de zomer.

(4) van Iersel, 1973.

(5) van Iersel, 1953.

(6) Zie: Baerends, GP (ed.) 1973. Ethologie, de Biologie van Gedrag. Wageningen, Pudoc; pp.39-78. Naar een symposium van december 1971 georganiseerd door de Biologische Raad van de KNAW.

(7) Tinbergen, 1932; Baerends, 1941.

(8) Tinbergen & Kruyt, 1938.

(9) Overigens was zijn jongere broer fysicus, hetgeen ook veel zegt.

(10) Genoot ervan als een onderzoek van de Consumentenbond concludeerde dat het goedkoopste product even goed was als de duurdere.

(11) Zo tergde hij ooit onbedoeld Ab Perdeck die kwam vragen of Angela Bol, toen gesalariëerd medewerkster bij ethologie, mee mocht naar de Shetlands voor het bestuderen van Grote Jagers. Jan weigerde om nee te zeggen, maar maakte op minder directe wijze duidelijk dat hij er tegen was. Dat leidde er toe dat Ab geïrriteerd en boos wegliep

(12) Na lang in Jan's voetspoor gelopen te hebben ben ik zelf tot de conclusie gekomen dat de objectief-subjectief dichotomie behoort tot die problemen die onoplosbaarder worden naarmate je er meer over nadenkt. Je kunt er mijns inziens nog het beste mee omspringen door op je gevoel te vertrouwen.

(13) alsmede gewoonlijk door zijn vrouw Fien geïnitiëerde vacanties.

(14) Naast Bembex sprinkhanen (Myrmeleotettix maculatus) en soms zandloopkevers (Cicindela campestris en C. sylvatica).

(15) Terugkomend van de Bembexvlakte, meende hij dat de wolken die in de namiddag in een 'trein' aan kwamen zetten op een volgens hem verklaarbare wijze juist voor de zon langs trokken  Toen ik antwoordde dat diezelfde wolken niet voor de zon langsgegaan waren als hij zich een kilometer of twee zijdelings van hun pad bevonden had, zag hij zijn vergissing in.

(16) Prof. Dr J.W.M. Osse, oud-hoogleraar zoölogie in Wageningen.

(17) Dr C.J. van Kuijen, bioloog en oud-kamer- en statenlid.

(18) Prof. Dr J.L. Dubbeldam, oud-hoogleraar morfologie, Leiden.

(19) Leids Universiteits Fonds.