vrijdag 22 november 2024

Mantova. de Gonzaga, de Goden en de Draak.

We noemen het de Po-vlakte, hoewel het eigenlijk een rivierdal is. De rivier de

Po is echter zo groot en zo oud, dat hij de bodem praktisch horizontaal geslepen

heeft. Zelfs de Leidse Wouterenbrug zou er een opvallende verschijning zijn.

Nergens in Italië steken de kerktorens zo kek de hemel in als hier: ‘kijk, hier sta

ik; kijk, hier wonen wij; en dit is de onze!’ Je kunt de dorpen er van kilometers

afstand aan zien en herkennen.


    In het midden van de Po-vlakte ligt de stad Mantua. De Italianen spellen

Mantova, net als Genova en Padova. Het is maar een provinciestadje. Van het

station vertrekken alleen boemeltreinen, richting Modena naar het Zuiden en

Noordwaarts naar Verona. Ook doorgaande treinen - ‘Er passeert een trein langs

perron 5;  attentie, blijf achter de gele streep’ - komen er niet langs. Zijn allure

ontleent Mantua aan zijn geschiedenis als het rijk van de adellijke familie

Gónzaga. Wat zou er van de Italiaanse kunst en architectuur gekomen zijn

zonder de Medici, de d’Este, de Farnese en al die anderen? De Gonzaga

leverden geen pausen zoals de Medici en de Farnese, en geen koningen zoals de

d’Este, maar wel een heilige en 12 kardinalen. Twee van hun dochters werden

keizerinnen van het Heilige Roomse Rijk, en één Koningin van Polen, maar die

waren natuurlijk maar aangetrouwd. De Gonzaga speelden hun partijtje mee,

bedreven hun zonden van hoogmoed, en financierden met hun fabelachtige

rijkdommen mede de Italiaanse Renaissance en de Barok.

    Hun wortels lagen in het dorpje Gonzaga, op enkele tientallen kilometers ten

Zuidoosten van Mantua. Nog geen 50 kilometer oostwaarts daarvan ligt het

plaatsje Este, waar de d’Este familie het eerst hun roem vestigde. Terwijl de

laatsten hertogdommen verwierven in Ferrara en Modena, bleef de macht van

de Gonzaga voornamelijk beperkt tot Mantua. (1328 - 1708). Ze leefden zich er

uit in de bouw van paleizen. Het oudste is het zogenaamde Domus Magna

(Grote Huis), tegenwoordig te zien vanaf Piazza Sordello. Een kolos met de

vorm van een hotel uit het Monopoly spel. De lange zijde wordt gesierd door

een loggia van 11 openingen, met daarboven 6 heel grote vensters, alles met

spitsbogen. Langs de dakrand is het afgewerkt met een lange rij ghibellijnse

kantelen. Daar zit een geschiedenis aan vast. Om de macht in Mantua te

veroveren op de rivaliserende familie Bonacolsi, verbonden de Gonzaga zich

met de Scaligeri van Verona, en werden om die te paaien van Welfisch

Ghibellijns. De twisten tussen de Welfen en Ghibellijnen, die gingen om de

macht aan de Paus of aan de Keizer, verdeelden Italië in de tijd van de

Middeleeuwen en Renaissance. Dante, bijvoorbeeld was een Welf. De Gonzaga

waren hierin dus opportunisten die hun jasje naar de wind hingen. Toen ze in

1328 hun rivalen overwonnen hadden, plantten ze de hun nu passende kantelen

op hun vernieuwde Domus.



















Het gebouw ziet er onverzettelijk uit. Weliswaar hebben de vensters stijlvol

versierde omlijstingen, maar er steekt nergens iets uit, en er krult nergens iets. 


Hun volgende project (1395 - 1406) was het Castello di San Giorgioeen heus

kasteel, met torens, hoge muren en uitvalspoorten. Het oogt als een kasteel uit

een kinderboek, maar het had echt militaire betekenis. Ze moeten zich bedreigd 

gevoeld hebben in die tijd, al was het misschien maar door de burgerij. 50 jaar

later werd de militaire functie opgeheven. De toewijding aan Sint Joris zal wel

berust hebben op de heldhaftige strijd van de ridder Joris tegen de Draak. Wie

ze onder de Draak verstonden mag Joost weten.















    In de loop van de 15de en 16de eeuw werd het complex uitgebreid met nieuwe gebouwen, 

tuinen, hoven en een privé kapel, tot het zo groot was dat er wel 5 koningen tegelijk konden 

logeren met hun voltallige hof- houdingen. Of dat ooit gebeurd is, weet ik niet, maar 

waarschijnlijk was de faam ervan belangrijker dan het doel.  Opschepperij met rijkdom en 

bezittingen hoorde bij de adel.

    Nog groter werd die faam doordat kamers van het complex beschilderd 

werden door gerenommeerde kunstenaars als Corregio, Perugino en Pisanello. 

Ze kunnen tegenwoordig, na restauraties, weer bezocht worden. De beroemdste 

is de Camera degli Sposi - de kamer van Bruid en Bruidegom, die à trompe 

l’oeil geschilderd werd door niemand minder dan Andrea Mantegna. Men 

lijkt er door grote boogramen naar buiten te kijken, en over de rand van een

gefingeerde opening in het gewelf gluren spelende engeltjes naar beneden.


Het paleis dat mij het meest interesseerde, en waarvoor ik eigenlijk naar 

Mantua kwam, is het Palazzo del Te, het jongste in de verzameling. Het is wat de

Romeinen een villa suburbana noemden; een plek om uit te gaan, buiten de stad

maar op eigen erf. Niet om er te blijven slapen, maar om de bloemen buiten te

zetten; een huis der lusten waarheen je soms ook intimi mee kon nemen. Nu én?

Is daar zoveel bijzonders aan? Maar intussen had de Italiaanse architectuur zich

ontwikkeld, van de klassieke concepten van Bramante en Brunelleschi naar de

stoutmoediger ontwerpen van Raffaello, Michelangelo en Giulio Romano, een

begaafde leerling van Raphael. Manieristen werden de laatsten genoemd, en ze

waren niet alleen in staat het idee van een villa suburbana te evenaren, maar om

er nieuwe vormen aan te geven. Raphael had, in samenwerking met Romano,

een meesterwerk afgegeven met de Villa Madama bij Rome. Samen hadden de

heren als eersten een kijkje genomen in de onder ruïnes begraven kamers van

Nero’s Gouden Huis, en daar menig idee opgedaan voor decoraties, die ze in de

Villa Madama toepasten. Romano kreeg met de opdracht voor de bouw van het

Palazzo Te de kans om het op zijn eigen manier nóg mooier te doen.

    Voor de kennismaking met het paleis dank ik de boeken van Peter en Linda

Murray. Wat ik nu ga beschrijven heb ik ook zelf gezien. Kom om te beginnen

eens op de binnenplaats staan, omringd door de vier muren van een carré. De

gevels hebben ieder in het midden een poort, een enkele, of in twee gevallen

een drievoudige. De verschillende elementen waaruit de gevels opgebouwd

zijn: grote poort, groot raam, nis, kleine poort. klein raam, zijn dezelfde, maar

steeds anders gerangschikt, als versregels in een lied.

















Drie van de vier poorten leiden naar een buitengevel van het paleis, en daar 

vind je een  werkelijk superieur voorbeeld van Giulio’s variatiekunst. Drie

gevels doen eraan mee. Hun ritme van bredere en smallere traveeën lijkt veel op

elkaar, maar de stijl waarin ze uitgevoerd zijn is zeer verschillend. Neem eerst

de hoofdingang (niet de huidige toegang, die is één hoek verder). Als je Italiaanse 

paleizen gewend bent, weet je dat de onderdelen van de gevel  - een rij bogen, 

daarop horizontaal een architraaf, daarop pilasters en raamposten - duidelijk

van elkaar gescheiden, zelfstandige elementen zijn. Zo heeft Bramante, één van 

de grondleggers van de Renaissance bouwkunst, het voorgeschreven. Maar in

déze gevel is alles anders. De architraaf en de pilasters vormen samen een netwerk

van horizontale en verticale lijnen, en de pedimenten van de ramen vlechten zich

daar ook in. Het is een spel dat alle klassieke regels schendt, en juist daardoor

iets nieuws schept. Echt mooi vind ik dat het ritme van de pilasters zich naar de

uiteinden toe verdicht, zodat de lengte van de gevel goed gedefiniëerd is in plaats

van zomaar ergens op te houden:


    Rechts om de hoek vind je de tweede gevel. Die verschilt, qua indeling, niet

zoveel van de vorige, De verschillen komen vooral doordat hij maar één poort

heeft. Hij oogt neutraler, minder nors dan de hoofdingang. Je zou hem kunnen

opvatten als de expositie van het hoofdthema:


    De grootste verrassing komt met de gevel aan de tuinkant. Niets doet op het

eerste gezicht herinneren aan de andere twee: de grote loggia in het midden, de

bogen met zuiltjes, de grote driehoek boven de loggia of de kleuren. Bij nader

toezien blijkt het ritme volkomen identiek te zijn aan dat van de hoofdingang:

AABBBCB (vanuit het midden). Maar er is nog meer: de bogen van het type B

zijn onderling ongelijk van breedte, en de verticale, witte ‘latten’ die tussen-

muurtjes markeren, zijn weer met een andere regelmaat gestrooid. Het knappe

is dat de complexiteit zich niet aan je opdringt. Pas als je erop gaat letten

verraadt hij zich. Het is bijna zoals Godfried Bomans ooit schreef: een

muziek die je niet hoorde, maar die je gemist zou hebben als hij er niet

geweest was:


Maar fijnzinnige architectuur volstaat niet om een oord van plezier te creëren.

Er diende geschilderd te worden, en Giulio Romano voorzag ook daarin. Een

zaal vol met de meest erotische verhalen van Ovidius, en één gevuld met

Apuleios’ geschiedenis van Psyche en Eros. Een ‘zaal van Zon en Maan’ waar

Apollo en Artemis in hun blote billen de twee hemellichamen langs het plafond

mennen. Ook de roem van de familie werd gezongen, want ook dat stimuleert

het libido. Zo is er een zaal met alle emblemen ooit door de Gonzaga gevoerd,

op systematische en kunstzinnige wijze aan de muren geschilderd, en een ‘zaal

der paarden’ waar de edelste rossen van de Gonzaga stoeterij afgebeeld zijn. En

nog veel meer. Romano’s tour de force is de Sala dei Giganti, de zaal der

reuzen, waar in één fantastisch trompe l’oeuil de giganten de hemel bestormen

en door de goden afgeweerd worden met geworpen rotsblokken en Zeus’

bliksem. Tientallen goden doen eraan mee of kijken uit hemelse vensters neer

op het verloop van de strijd. Het lijkt me dat de reuzen flink op hun falie

krijgen, verpletterd door stenen of klemgeraakt in instortende muren. De

Gonzaga zullen wel geweten hebben wie ze met de reuzen identificeerden! En

de ’goden’ waren zij natuurlijk zelf.


Stel je daarbij de tuinen maar voor, want die zijn helaas verdwenen. Er resten

wat slecht geschoren gazons. Een aspect dat ik niet begrijp is dat met al die

decoraties de lagere delen van de kamermuren leeg en witgekalkt zijn. Hingen er

ooit draperieën, of stonden er sofa’s en stoelen, spinetten, theorbes en vedels?

Of liepen de edelen en hun courtisanes in zulke prachtige kleren rond dat ze

tegen een witte muur gezien wilden worden? Hopelijk zal een deskundige me

dat eens kunnen uitleggen. Het museum op de eerste verdieping gaf me er geen

uitsluitsel over.


Kerken.

Behalve paleizen heeft Mantua meer te bieden. Bijvoorbeeld een paar heel

bijzondere kerken. De oudste is de zogenaamde Rotonda, een rond kerkje uit

eind 11de eeuw. Als je het ziet staan, puntgaaf uitgevoerd in baksteen, met zijn

fijne pilasters en geschulpte bovenranden, en met pannen gedekt, geloof je niet

dat het ooit bedolven geweest is onder nieuwe bouwsels die er niets mee te

maken hadden, en dat het ontdekt en gerestaureerd moest worden. Binnen vullen

boogjes en gewelfjes de ruimte, beneden een omloopruimte om het midden-

gedeelte en daarboven een rondlopende galerij. Daar moesten in de 11de

eeuw de vrouwen plaatsnemen. Tja, er zijn landen waar dat nóg zo is.









Leon Battista Alberti was één van de allereerste architecten van de Renaissance.

Om de geheimen van de klassieke bouwkust te achterhalen, bestudeerde hij de

resten van Romeinse gebouwen. Twee prototypen interesseerden hem vooral,

omdat ze hem passend leken voor christelijke kerken: het Grieks-Romeinse

tempelfront met zuilen en daarop een driehoekig fronton, en de triomfboog.

Voor Mantua ontwierp hij de kerk van Sant’ Andrea, die overigens pas heel lang

na zijn dood voltooid werd. De voorgevel van de kerk toont een ingenieuze

versmelting van beide motieven. Vier hoge pilasters met Korinthische kapitelen

symboliseren samen met het fronton een tempel. Daartussen zijn de doorgangen

en nissen van de triomfboog geplaatst. Het hoofdportaal wordt geaccentueerd

door twee kleinere pilasters. Knap bedacht, al houdt het geheel iets van het 

knip- en plakwerk dat meer van die vroege Renaissance architectuur kenmerkt. 

Als je de kerk ingaat, kom je ineens in een heel andere wereld. De ruimte, over 

de hele breedte gedekt door één geweldig cilindrisch gewelf, heeft inderdaad 

klassieke allure. Het zware deksel rust op enorme pijlers, waartussen zijwaarts 

kapellen ingestoken zijn, ieder met ook zo’n gewelf, doch lager. Eens te meer

is duidelijk: het westfront haalt lang niet de grandeur van dit interieur.











De kathedraal van Mantua, net als de hoofdkerk in Rome gewijd aan Sint Pieter, heeft vele 

gedaanten gehad. Twee keer is hij uitgebrand; bij andere gelegenheden ging het vooral om 

opwaardering. De huidige vorm van het interieur is een evocatie van dat van de oude Sint 

Pieter in Rome. Dezelfde Giulio Romano van het Palazzo Te tekende voor het ontwerp. Met 

beuken en ook nog kapellen langs de zijden is het formaat van deze kerk nogal fors voor een 

stadje van nauwelijks 50.000 inwoners, maar ook hier hebben Gonzaga’s flink in de bus 

geblazen, net als bij de opdracht voor de Sant’ Andrea trouwens.















    De straten van het stadje tonen prettig. Niet bijzonder, maar de kleuren zijn aangenaam en 

meest bescheiden. Hier en daar zie je ineens een extra versierd huis.


Verona.

Ik had niet voor niets een hotel tegenover het station gekozen. Een dagje naar

Verona, bijvoorbeeld, leek een aangename afwisseling. Het contrast bleek

enorm. Verona is een trekpleister, maar heeft dan ook alles te bieden wat een

Italiaanse stad aantrekkelijk maakt: historie, legendes (vraag maar aan

Shakespeare), riante ligging in twee bochten van de rivier Ádige, pleinen, rijke

gevels, een kasteel met museum, en een Romeins theater dat nog redelijk intact 

is en gebruikt wordt voor opera-uitvoeringen. Zodra ik uitgestapt was, werd ik

opgenomen in een soort Trotteldrom die zich geheel autonoom naar een trap

leek te bewegen, naar beneden en door een betegelde tunnel tot in de hal. Om de

ribben van een ruim manshoge kubus speelden daar de lichtende pixels van een

reclame, waarvan ik me de inhoud niet kan herinneren, zó overheersend was het

beeld. Na enig zoeken vond ik de uitgang, en was ik ineens weer op bekend

terrein. In plaats van de modernere, regelrechte weg naar het centrum verkoos ik

de stijlvollere Corso Porta Nuova, een brede allee met ruimte voor veel stoep en

bomen. Vroeger moest je daar als voetganger komen via een paar riskante

paadjes, bedreigd door autoverkeer, maar nu is het fijn geregeld met een hele

serie zebra’s. De hotels die hier ooit ruim voorhanden waren, zijn bijna allemaal

verdwenen. Toen ik hier enkele jaren geleden het laatst kwam, had zich één

cafetaria gevestigd met een terrasje op de stoep. Nu was dat aangegroeid tot een

hele serie. Fijn om hier even te pauzeren bij thee en een broodje.

    Voor me zat een man met een glas van dat oranje nat dat je tegenwoordig

overal ziet drinken. Ineens kwamen twee politiemannen naar hem toe. Ze stelden

hem vragen, en hij haalde een papier te voorschijn dat hij zorgvuldig in door-

zichtig plastic had verpakt. Ook een soort visitekaartje dat hij als een soort

permit presenteerde. De agenten hielden aan. Om de beurt vuurden ze hun

vragen af; twee tegen één, zo gaan ze meestal te werk. Daarmee putten ze hun

prooi uit; de man werd zichtbaar meer en meer gefrustreerd. Ze hielden het

papier vast alsof het niks waard was, en om de beurt belden ze naar een

onbenoemde bestemming. Uiteindelijk gingen ze met de man naar binnen in het

café. Ze waren daar ook uit gekomen; misschien had de café-houder ze geroepen

omdat hij de man niet vertrouwde. Ze zullen hem wel gearresteerd en afgevoerd

hebben, veel later toen ik er al weer weg was. 

    Ik slinger in zo’n geval altijd tussen verontwaardiging over de wreedheid 

van de politie, en de gedachte dat er echte gevaren bestaan, zeker in een grote 

stad, waartegen we gelukkig beschermd worden. Een paar dagen daarvoor

vroeg ik op het stationsplein van Milaan de weg aan een politieagent die 

net klaar was met het fouilleren van een van die zwarte jongens die daar 

rondhangen. De twee schenen elkaar al te kennen. Waarschijnlijk speelden ze 

al lang kat en muis. De agent raadpleegde rustig zijn telefoon, en wees me de

straat die ik zocht. Daarna hernam hij het gesprek met die jongen. Ze verstaan

de kunst om alert te blijven zonder zich op te winden.


Verder naar het centrum toe wordt het drukker. Er staan wat marktkraampjes 

langs de straat, en waratje, er is er één bij die strooien hoeden verkoopt! 

Daar had ik in Mantua vergeefs naar gezocht, ten koste van een lelijk

verbrande neus. Zo kom ik hoofdgedekt door de poort en op het beroemde

Piazza Bra, met zijn terrassen en prachtige gevels in een ronde lijn daarachter.

Na een paar foto’s om te vieren dat ik hier weer ben, sla ik de straat langs de

stadsmuur in, naar het Castelvecchio dat tevens museum is. Het is hier op straat

even druk als in Leiden alleen op 3 oktober; iedereen geniet van het mooie weer,

inwoner of toerist.

    In Italië krijg je in musea korting als je ouder dan 65 of 70 bent. Als ik hier

aan de kassa zeg dat ik 90 ben, gaat er bijna een hoeraatje op. Ze vinden het in

dit land altijd leuk als ze de korting mogen verlenen. 















Ik wandel zonder bepaald plan door de zalen, sla veel over maar focus hier en daar mijn 

aandacht op een bepaald werk. Er hangt in een zaal met vooral 15de - eeuwse werken een 

Rubens: een Dame met Anjers (in het haar). Rubens was inderdaad in zijn jonge tijd een 

paar jaar in Mantua. Op verzoek van Graaf Vincenzo Gonzaga schilderde hij daar een serie 

portretten van voorname vrouwen. Dit zal er één van geweest zijn. Er zijn twee werken van 

Jacopo Bellini (1396 - ca.1470), en twee Madonna’s van zijn beroemdere zoon Giovanni 

(1430 - 1516). Volgens de gids is de ene echt, de andere minstens uit zijn werk- plaats. Ze 

hebben de kenmerken van G. Bellini’s vele Madonna’s: het kindje staat, zit of ligt in 

altijd weer andere, originele houdingen, en het spel van de vier handen van moeder en kind is 

fascinerend. Mooi is ook  een Madonna van Bonsignori uit 1483, die door de stijl van G. 

Bellini geïnspireerd moet zijn. 











    Helaas schijn ik een zaal gemist te hebben met werk van Veronese, Tintoretto, Tiepolo en 

Francesco Guardi, allen favorieten van me - è peccato.


Wel geniet ik van de mogelijkheid om uitgebreid de kantelen en borstweringen

van het kasteel te bewandelen. Al die bakstenen vormen leveren leuke kiekjes

op, en ik kan er goed mijn beverige hand aan ondersteunen bij het maken van de

foto’s.




































Tweemaal op deze wandeling kom je een middeleeuws ruiterbeeld tegen.Gemaakt door een

anonieme beeld-houwer, waren ze oorspronkelijk in kleur geschilderd, maar nu bijna puur 

wit. Ze stellen de ridder Cangrande I della Scala voor en diens opvolger Mastino II. Dit waren 

dan  de Scaligeri met wie de Gonzaga’s van Mantua zich verzworen om hun queeste naar  

de macht te volbrengen.

    ‘Cangrande’ (Grote Hond) was niet zomaar een eretitel; hij was Can Francesco 

della Scala gedoopt. Een man die Hond heet - het lijkt me in onze tijd onbestaan- 

baar, maar misschien waren toen, vanwege de jacht, honden even hooggeëerd als 

paarden, en beide meer dan de meeste mensen.


Op de muren van de zalen zaten hier en daar fragmenten van een geometrische

beschildering. Uit hun fragmentarische uitbreiding denk ik af te mogen leiden

dat die versieringen oud zijn, en uit het feit dat ze gespaard zijn dat ze authentiek

zijn. Is hier misschien een voorzichtig antwoord op mijn verbazing over de witte

benedenmuren van het Palazzo del Te? Ik houd het in gedachten.















Brescia.

Ik had in Mantua met plezier de Rotonda, het oude ronde kerkje bezichtigd, en

ik herinnerde me dat de stad Brescia ook zoiets had. In mijn gedachten leken de

twee heel veel op elkaar, en het scheen me interessant toe ze eens in detail met

elkaar te vergelijken. Dus treinde ik over Verona naar Brescia. Hemelsbreed niet

zo ver. Je reist er in twee étappes van driekwartier heen, maar de aansluiting is

pet en dus ben je gauw drie uur onderweg.

    Op het station in Brescia bestudeerde ik zorgvuldig een groot stadsplan dat

daar hing. Het leek duidelijk hoe ik moest lopen. Desondanks slaagde ik erin te

verdwalen. Niet ver, maar ik kon het betreffende plein maar niet vinden. Brescia

is niet zo’n gezellige stad; dat had ik vroeger al eens ervaren. Gedurende een

groot deel van mijn wandeling kwam ik geen mens tegen. Dat kwam ook

doordat het druilerig en donker weer was. Aangekomen in het historische

centrum ontwaarde ik slechts enkele haveloze figuren die me aanstaarden met

een air van spinnen in een web. Enkele nette personen die ik de weg probeerde

te vragen, keerden demonstratief het hoofd af, Ze hielden mij blijkbaar voor ook

een landloper. Tenslotte wees een vriendelijk winkelmeisje dat in de galerij iets

aan het luik stond te doen me: “jazeker; hier rechtdoor, dan links en dan ziet u

het al!” En daar zag ik het.

    Het areaal met de historische monumenten is hier aanzienlijk, maar heel

compact, verkeersvrij en omzoomd door horecagelegenheden, waarvan de

meerderheid op dit moment dicht was. Er waren nauwelijks bezoekers; ja toch,

een groep met gids, die net een cafeetje ingingen voor een versnapering. Ik had

langzamerhand trek in meer, en versmaadde het. Dan eerst maar even de ronde

kerk in, voordat hij misschien zou sluiten. Op dat moment kreeg ik last van een

gezichtsstoornis van migraineuze aard. Ik nam mijn toevlucht tot een tearoom

die ook niets te eten had, maar me even de rust gaf om de hinder uit te zingen. 

Ik weet dat deze aanvallen hooguit een half uur duren. Zo ging het nu ook, en toen

het over was, voelde ik me ineens weer helemaal fris.








    Op het eerste gezicht was me al gebleken dat deze ronde kerk helemaal niet zo erg op die 

van Mantua lijkt. Weliswaar heeft hij ook een cirkelvormig schip met daaromheen een lager 

ambulatorium, maar hij is gebouwd van  een witte natuursteen; dat maakt een heel andere 

indruk dan de baksteen van Mantua. De centrale cilinder is hier veel hoger en lijkt bovenaan 

recht afgesneden, want het dakje ervan kun je vanaf de grond niet goed zien. Eigenlijk lijkt het 

geheel meer op een geheimzinnig chemisch fabriekje. Het enige dat aan een kerk doet denken 

is het barokke portaal dat van later datum is.

    Een en ander wordt duidelijker als ik lees dat het niveau van het plein in de

loop van 10 eeuwen zo sterk opgelopen is, dat de vloer van de kerk een grote

étage lager is komen te liggen. De oorspronkelijke ingang is diep onder de grond

verdwenen. Als je de tegenwoordige deuren ingaat kom je op een plateau

vanwaar lange trappen links en rechts afdalen naar de bodem. Nu begrijp ik

waarom het ambulatorium naar verhouding zo laag lijkt. Het zit meters in de

grond. Het middengedeelte daarentegen is eind 11de eeuw sterk verhoogd om

door middel van meer raampjes wat licht in de binnenruimte te brengen. Als je

goed kijkt kun je nog zien waar het nieuwe stuk begint: van daar áf is de muur

versierd met heel dunne pilastertjes, net als in Mantua. Helemaal bovenaan zit

een smalle band met Romaanse boogjes in terracotta.

    Het zijn niet de enige veranderingen die door de eeuwen heen uitgevoerd

zijn. Het kerkje heeft tot in de 18de eeuw gefungeerd als kathedraal, en

bisschoppen kunnen het vaak niet laten om ‘hun’ kerk te verfraaien en

vergroten. Zo zijn hier, onder verschillende prelaten, een heel dwarsschip met

twee grote kapellen en een vergroot presbyterium aangebouwd. Die liggen

allemaal achter de kerk en goeddeels onder de grond.

    Wat een prachtige verzameling gebouwen staat hier tezamen! Het Palazzo

del Comune op hoge benen, een eeuwig lange loggia in Venetiaanse stijl,

compleet met ‘toren met de klok’ en, ingevoegd in de muur van de lange

zijde, de wonderschone kleine Loggia van Sansovino! 















Ooit moet het hier welvarender geweest zijn. Nu wordt het alleen nog bewaard. Tevreden 

wandel ik terug naar het station, weer bijna  zonder iemand tegen te komen. Missie volbracht. 

Het volk bij de zij-ingang van het station bevalt me niet; de kaartjesautomaten nabij de 

ingang werken niet goed. Misschien mee geknoeid. Bij uitzondering ga ik naar het loket om te 

boeken. Langs dezelfde treinweg keer ik terug naar Mantua. Ik heb geen haast.


(Koenraad Kortmulder, 9 october 2024).


Literatuur:

Peter Murray 1969-1978. The Architecture of the Italian Renaissance. Thames &

Hudson.

Linda Murray 1977. The High Renaissance and Mannerism. Thames & Hudson.

Ugo Bazzarotti (ed.) 2007 - 2021. Palazzo Te Mantua; guide. Skira editore,

Milaan.

Gianni Peretti (ed.) 2011. Verona. Das Museum Castelvecchio; die Sammlung.

Silvana editore.

Anoniem. z.j. The Old Cathedral of Brescia. Cathédral di Brescia..




dinsdag 6 juni 2023

Nature, Art and Values. An amendment.


1. Intro.                                                                         k.kortmulder@kpnplanet.nl


In Part III of my essay, some things were unclear or incorrect. Several kinds of value were mentioned, but without clarifying their relationships to the concept of value that I proposed. The confusion became most evident in the final pages, where I answered some questions from the public. Please refer to Answer 2, where I mentioned ‘artistic value’, and suggested it to be synonymous with my concept of value. This was wrong. 

In the end, I may have to rewrite the Introduction (section III.1) to Part III, but let me begin with the Questions and Answers numbers 2 and 3, which I reproduce here the way they were.


But here first is my definition of value, copied from section III.3: The quantity of images going in, together with the degree of their integration with the internal organisation already present. (See section III.7 for a sketch of a formalism).


[quote:]


“Q2: I think your view of value misses several points. In my eyes, a mediocre piece of art from a period of which little is left, is worth much more effort to conserve than a masterwork from a well-documented time or area.


“A2: One of my points of departure is that the value of an art object as an art  object does not change when it becomes rare or when many similar objects are discovered. What you allude to as reasons for conservation is the scientific value, or the commercial. The latter I have left out from the beginning. The scientific value is possibly what Leertouwer had in mind. His remark served the purpose in the introduction, but I think also scientific value should be excluded from the artistic value.


“Q3: On the whole, I appreciate your approach to the concept of value in nature. A similar treatment of art, however, is unjustified, because it ignores the transcendent values inherent in the latter, in particular the value of beauty. How do you propose to deal with them?


“A3: This is a very important point. Let me add a few notes. First - at the risk of damaging my own point of view - I have doubts about any categorical distinctions between humans vs animals, culture vs nature. Nature too appeals to our sense of beauty. Moreover, wherever natural beauty is a result of sexual selection, it mirrors the sense of beauty of the selecting partner (who was/is an animal).

“Second, it is important to distinguish between the concept of beauty and its actualisation in this or that object. As we all know, the presence and degree of it in a certain object is admitting of personal taste and of cultural background.

“In the art world of to-day, the predicate of beauty is out. More weight is given to an object’s power to arrest and hold attention. This may do paltry justice to the concept of beauty, but the advantage is that one can measure that power by observing people. More or less the same is true for other non-verbal responses of spectators betraying the perception of beauty: being awed, stunned, reverent, devoted etc.

“As to mutual gauging of different measures, I derive some confidence from the fact that it is all about images, also in the appreciation of beauty: the perfect balance between qualitatively different subjects in a painting, the brilliant turn in the plot of a story, the surprising yet familiar shift of key in music, etc.

“Finally (but not least), should such integration of measures prove impossible, and our measurement of value be of necessity incomplete, this should not deter us from further developing and applying the new principle here proposed for as far as it goes, in art as well as in nature. In my opinion, it contributes to our understanding of what this is: an object’s value.”


[end of quote]



2. Some new considerations.


There are many possible measurements of value, depending on diverse subjective interests: financial, scientific, artistic, power/prestige, sentimental and transcendental, and I think they are all dictated by subjective interests, and all  different from the sort of value I propose. Therefore they should be excluded from the latter’s definition. We may call the kind of value here proposed: disinterested value.


One consequence of being aware of the disinterested value is that the total value of many a work of art (a fortiori for an organism) is much higher than one thought, because (apart from the subjective values) it would equal the costs of a complete and exact restoration of the object should it have been lost.



The Answer on Question 2 should now become:


Q2: I think your view of value misses several points. In my eyes, a mediocre piece of art from a period of which little is left, is worth much more effort to conserve than a masterwork from a well-documented time or area.


A2: With the definition of value suggested in my essay, the value of an art object does not change when it becomes rare or when many similar objects are discovered. What you allude to is the object’s scientific value, or the commercial. The latter I have excluded from the start, and I think that the same should apply to the scientific value. Perhaps my quoting Leertouwer’s adage in the Introduction of Part III has caused confusion, because he may have meant the scientific value. That passage served the purpose at that point in my essay, but should not be read as a plea to include scientific value in my definition. In fact, I exclude all sorts of value that depend on subjective (human) interests: financial, scientific, artistic, power/prestige (stemming from the possession of the object), sentimental and perhaps even transcendental values such as beauty. The concept of value that I propose is what remains, should all conscious consideration of the object become extinct. For this remaining value I suggest the term: disinterested value.

Some confusion may also have arisen from my passage: “...is the effort [...] necessary and justified to preserve [the object] for the future.” In terms of the conclusions of the essay, the passage is about the sum of all values including the subjective ones. By “transcending the personal aspects of ‘you, me or him’,” the subjective ones may be eliminated.

On the other hand, if you take into consideration the value of ‘species’ as well as individuals - as I very provisionally attempted in section III.8 (Other scales of magnitude) - it is true that a whole species disappears with the demise of its last member. In this case, you would be right that a last member of a period or style has a heightened value, also in the disinterested sense, because of its Mohican status.



Of A3, only the beginning is affected, thus:


Q3: On the whole, I appreciate your approach to the concept of value in nature. A similar treatment of art, however, is unjustified, because it ignores the transcendent values inherent in the latter, in particular the value of beauty. How do you propose to deal with them?


A3: This is a very important point. In my answer to the former question (Q2), I hinted at the exclusion of transcendental values from my concept of value, but I am still thinking about that. Let me add a few notes. First - at the risk of damaging my own point of view - I have doubts about any categorical distinctions between humans vs animals, or culture vs nature. Nature too appeals to our sense of beauty. Moreover, wherever natural beauty is a result of sexual selection, it mirrors the sense of beauty of the selecting partner (who was/is an animal).

Second, it is important to distinguish between the concept of beauty and its actualisation in this or that object. As we all know, the presence and degree of it in a certain object is admitting of personal taste and of cultural background.

In the art world of to-day, the predicate of beauty is out. More weight is given to an object’s power to arrest and hold attention. This may do paltry justice to the concept of beauty, but the advantage is that one can measure that power by observing people. More or less the same is true for other non-verbal responses of spectators betraying the perception of beauty: being awed, stunned, reverent, devoted etc.

As to mutual gauging of different measures, I derive some confidence from the fact that it is all about images, also in the appreciation of beauty: the perfect balance between qualitatively different subjects in a painting, the brilliant turn in the plot of a story, the surprising yet familiar shift of key in music, etc.

Finally (but not least), should such integration of measures prove impossible, and my measurement of value be of necessity incomplete, this should not deter us from further developing and applying the new principle here proposed for as far as it goes, in art as well as in nature. In my opinion, it contributes to our understanding of what this is: an objects’s value.

(Koenraad Kortmulder, June 6th, 2023).